Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 6 juni 1996

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Man en vrouw zijn twintig jaar getrouwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee
kinderen geboren. Een kind woont bij de vader en het andere kind bij de
moeder. De vraag die hier aan de orde is of ene bedrag van ƒ 800 alimentatie
van de man aan de vrouw redelijk is. De man voert aan dat de vrouw gezegd
heeft zelfstandig te willen zijn en dat hij daarom geen alimentatie hoeft te
betalen. De rechtbank verwerpt dit betoog omdat het hier niet gaat om een
rechtens afdwingbare overeenkomst.
Voorts meent de man dat de vrouw haar werkzaamheden kan uitbreiden, maar de
rechtbank volgt de vrouw die gemotiveerd betwist dat dit een optie is.
De Hof bekrachtigt de beschikking en de man dient de vrouw ƒ 800 per maand
alimentatie te betalen.

Volledige tekst

;1. Het geding in hoger beroep

1.1. De man is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een beschikking
van 22 november 1995 van de rechtbank te Amsterdam, nummer 95.1071 F.

1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De zaak is behandeld op 24 april 1996 door de daartoe aangewezen
raadsheer-commissaris.

1.4. Zoals afgesproken bij de behandeling heeft de vrouw nog stukken aan het
hof toegezonden. De man heeft daarvan afschriften ontvangen, maar heeft,
hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, daarop niet gereageerd.

2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden

2.1. Partijen zijn in 1974 gehuwd.
Uit hun huwelijk zijn geboren Sharon op 16 juni 1979 en Esther op 15 februari
1985. Bij de beschikking waarvan beroep is onder meer de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken en is de man bekleed met het ouderlijk gezag over
Sharon en zijn partijen gezamenlijk belast met het uitoefenen van het
ouderlijk gezag over Esther.

2.2. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 800
per maand met ingang van de dag van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking, zoals bepaald bij de beschikking waarvan beroep.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw deze uitkering te
bepalen op ƒ 1500 per maand.

De man verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.

De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren op 28 juni 1946. Hij vormt met Sharon een éénoudergezin.
Hij is werkzaam in het onderwijs. Zijn belastbaar loon bedroeg volgens de
jaarloonopgave over 1995 ƒ 82 651.

Voorts is hij werkzaam bij Stichting Contractsonderwijs GLA. Zijn belastbaar
loon bedroeg volgens de jaarloonopgave over 1995 ƒ 5691.

In verband met de twee hypotheken gevestigd op de door hem bewoonde
(voormalige) echtelijke woning betaalt hij in totaal rond ƒ 3145 per jaar aan
rente. Op één hypotheek wordt niet afgelost. Op de andere hypotheek betaalt
hij rond ƒ 833 per half jaar aan aflossing. Hij heeft de gebruikelijke andere
eigenaars- en woonlasten.

Hij betaalt rond ƒ 856 per kwartaal aan premie voor een
ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en de kinderen. Het eigen
risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt ƒ 1250 per jaar. Van
zijn werkgever ontvangt hij een tegemoetkoming in de premie voor een
ziektekostenverzekering van rond ƒ 3588 per jaar, die reeds in de
jaarloonopgave 1995 is verwerkt.

Een bedrag van rond ƒ 2630 per jaar aan tandartskosten voor zichzelf en de
kinderen blijft gemiddeld voor zijn rekening.

Zijn kosten van verwerving bedragen gemiddeld rond ƒ 4743 per jaar.

De reiskosten voor Esther bedragen rond ƒ 170 per maand.

Hij betaalt de gedurende de weken dat Esther bij de vrouw verblijft een
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Esther van ƒ 125 per
week.

2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren op 20 december 1952. Zij vormt met Esther een één oudergezin.

Zij is op contractbasis voor 50% tot 80% werkzaam als wijkverpleegster. Zij
heeft een basiscontract voor 50% en is voor de resterende 30% oproepbaar.
Haar belastbaar loon bedroeg volgens de jaarloonopgave over 1995 ƒ 34 649.
Haar salaris bedroeg in januari 1996 rond ƒ 1642 netto per maand.
Daarnaast ontving zij vakantiegeld.

Na aftrek van huursubsidie betaalt zij rond ƒ 561 per maand aan huur en enige
servicekosten. De huursubsidie bedraagt rond ƒ 287 per maand.

Esther staat bij haar ingeschreven, zodat zij in tariefgroep 5 valt.

3. Beoordeling van het hoger beroep

3.1. De man heeft betoogd dat de vrouw voor de toekomst afstand heeft gedaan
van haar recht op een uitkering tot haar levensonderhoud. Hij heeft daartoe
onder meer aangevoerd dat de vrouw hem in het verleden kenbaar heeft gemaakt,
`dat zij zelfstandig en onafhankelijk wilde zijn’.
Dit betoog van de man dient te worden verworpen. Voorzover er al sprake is
geweest van enige bewoordingen van de vrouw van een dergelijke strekking,
impliceert dit nog geen rechtens afdwingbare afspraak tussen partijen.
Daarnaast heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw,
onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden
afgeleid dat de vrouw definitief afstand heeft gedaan van haar recht op een
door de man te betalen alimentatie-uitkering.

3.2. De man heeft aangevoerd dat de vrouw haar werkzaamheden zou kunnen
uitbreiden, zodat zij in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw
heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat een uitbreiding thans feitelijk
onmogelijk is en dat zij bovendien lichamelijk niet in staat is meer te
werken. Gezien de leeftijd en het opleidingsniveau van de vrouw, haar beroep,
de situatie op de arbeidsmarkt en de omstandigheid dat de vrouw nog (zij het
gedeeltelijk) de zorg heeft over een van de kinderen van partijen, is
voldoende aannemelijk geworden dat zij niet in staat is meer inkomsten uit
arbeid te verwerven.

3.3. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en
van hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de door de rechtbank bij de
beschikking waarvan beroep bepaalde door de man met ingang van de dag van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw van ƒ 800 per maand, niet uit boven hetgeen van
de man met inachtneming van de wettelijke maatstaven mag worden gevergd.

3.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het
hof onderworpen;

compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de kosten
draagt.

Rechters

Mrs. De Vreeze-Oostvogel, Van Zandwijk-Hillebrands en Koopmann