Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 mei 1996

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


AOW-korting voor ingezeten gehuwde vrouwen ten gevolge van de uitsluiting van
verzekering in verband met het in het buitenland verzekerd zijn van hun
echtgenoten.
De vrouw valt niet onder de personele werkingssfeer van artikel 4
EG-richtlijn 79/7.
Er kan in casu geen beroep worden gedaan op artikel 26 BuPo-verdrag omdat
deze bepaling nog niet gold in de periode voor 23 december 1984.
Het beroep op het reeds langer in Nederland geldende ongeschreven
rechtsbeginsel van verbod op discriminatie naar geslacht wordt eveneens
verworpen omdat er volgens de Hoge raad sprake is van een redelijke en
objectieve rechtvaardiging voor de uitsluiting van de gehuwde vrouwen in de
betreffende periode.
De korting van twee procent per jaar berust op artikel 13 AOW en niet op
artikel 6 zodat deze korting in cassatie niet aan de orde kan komen.
Vervolg op RN 1994, 394, 395, m.nt. Margriet Adema

Volledige tekst

1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van beroep

Bij beslissing, gedateerd 14 februari 1989, is aan W met ingang van 1 maart
1989 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van
38 percent is toegepast, omdat zij gedurende 9 tijdvakken, gelegen tussen 1
februari 1957 en 1 augustus 1977 en te zamen (afgerond) 19 jaren, niet was
verzekerd voor de AOW.
Tegen die beslissing heeft W beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te
Arnhem.

De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 10 januari 1990 het beroep tegen
die beslissing gegrond verklaard, voor zover bij die beslissing op W pensioen
een korting is toegepast onder vernietiging in zoverre van die beslissing en
bepaling dat W aanspraak kan doen gelden op een ongekort AOW-pensioen.

2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep

Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep
ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het
inleidende beroep van W alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie

W heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Het Bestuur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden en daarbij een
beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie gedaan.
W en het Bestuur hebben de zaak doen toelichten door mr. H. Mollema-de Jong,
advocaat te Lelystad, respectievelijk door mr E.H. Pijnakcer Hordijk,
advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 2 november 1995 geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

De in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad betreft de toepassing
van de AOW.
Beroep in cassatie tegen zodanige uitspraak kan uitsluitend op de voet van
het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW worden ingesteld ter zake van
schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW.
Het bij vertoogschrift gedane beroep op niet-ontvankelijkheid faalt,
aangezien het beroep is ingesteld ter zake van schending of verkeerde
toepassing van het (mede) krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde in de
hierna onder 5.1.2 te noemen Koninklijke Besluiten.

5. Beoordeling van het middel van cassatie

5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

5.1.1. In de periode van 1 februari 1957 tot 1 augustus 1977 is
belanghebbendes echtgenoot gedurende negen tijdvakken in loondienst werkzaam
geweest in de Bondsrepubliek Duitsland en was hij uit dien hoofde voor die
tijdvakken ingevolge de Duitse wetgeving verzekerd inzake ouderdomspensioen.
Belanghebbende en haar echtgenoot waren destijds beiden in Nederland
woonachtig.

5.1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de in vorenbedoelde periode
achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde, (mede) op artikel 6 van de
AOW (in de vóór 1 april 1985 geldende teksten) berustende, Koninklijke
Besluiten van respectievelijk 20 december 1956, Stb. 624, 10 juli 1959, Stb.
230, 17 januari 1963, Stb. 24, 18 oktober 1968, Stb. 575, en 19 oktober 1976,
Stb. 557, werd de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier eveneens
ingezeten echtgenoot buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verrichtte en
ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake
– voor zover te dezen van belang – ouderdomspensioen verzekerd was, niet
aangemerkt als verzekerde ingevolge de AOW.

5.1.3. In verband met de totstandkoming van de Wet van 28 maart 1985, Stb.
180, strekkende tot invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
in de Algemene Ouderdomswet alsmede aanpassing van de overige
volksverzekeringswetten, is met ingang van 1 april 1985 de hiervóór in 5.1.2
omschreven uitsluiting van de gehuwde vrouw komen te vervallen (Koninklijk
Besluit van 26 april 1985, Stb. 297).

5.1.4. Bij beslissing van het Bestuur van 14 februari 1989 is aan X, die op
20 maart 1989 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ingaande 1 maart 1989
een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting is
toegepast van 38%, op grond dat X gedurende (afgerond) 19 jaren niet
verzekerd is geweest voor de AOW.

5.2. X heeft de door het Bestuur toegepaste korting voor de Raad van Beroep
bestreden onder meer op grond dat de aan de korting ten grondslag liggende
uitsluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in
artikel 4, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, nr.
79/7/EEG (hierna: de Richtlijn), en met artikel 26 IVBPR.

5.3. De Centrale Raad heeft met juistheid vooropgesteld: dat X niet behoort
tot de personen als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn; dat de vraag of de
korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht,
neergelegd in artikel 4, lid 1, van de Richtlijn, in deze procedure derhalve
niet aan de orde komt; dat wel de vraag rijst of de beslissing om op het
pensioen een korting toe te passen wegens niet-verzekerde jaren van X kan
worden aangetast met een beroep op artikel 26 IVBPR; dat het hier een ieder
verbindende bepaling van internationaal recht betreft, waarvan de werking
zich mede uitstrekt tot het gebied van de sociale zekerheid; dat in de
jurisprudentie is aanvaard dat artikel 26 IVBPR mede omvat een gebod aan de
verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van iedere vorm van door
die bepaling verboden discriminatie; dat hiervan geen sprake is, indien kan
worden vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten
teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden.

5.4. Hiervan uitgaande heeft de Centrale Raad geoordeeld: dat aldus opgevat
een bepaling als artikel 26 IVBPR niet vermag de rechtsgeldigheid aan te
tasten van een nationale regel waarbij de hoogte van een op een wettelijke
verzekering berustende uitkering (als het AOW-pensioen) afhankelijk wordt
gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld; dat dit
laatste niet anders wordt, wanneer kan worden vastgesteld dat het niet
vervullen van tijdvakken van verzekering, althans voor wat betreft de tijd
gelegen vóór 23 december 1984, was gebaseerd op een regel welke een
onderscheid maakte naar geslacht; dat immers de werking van die regel in een
periode valt, waarin justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep op artikel 26
IVBPR konden doen, en waarin derhalve door die bepaling de rechtsgeldigheid
van de eerder bedoelde, nationale, regel nog niet kon worden aangetast; dat
met het voorgaande op het punt van de gelijke behandeling van man en vrouw
een uiteenlopende interpretatie is gegeven van het discriminatieverbod van de
Richtlijn enerzijds en dat van artikel 26 IVBPR anderzijds; dat de
eerstbedoelde uitleg met betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde
is, exclusief is gebonden aan het specifieke, op de aanpassing van de
bestaande wetgeving gerichte en binnen de bijzondere rechtsgemeenschap van de
EEG geldende verbod van artikel 4, lid 1, van de Richtlijn; dat een zo ver
gaande werking als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw
is toegekend in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen van 11 juli 1991, in de zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90
(Verholen e.a.), RSV 1991/227, niet geacht kan worden voort te vloeien uit de
meer algemene normstelling inzake het verbod van discriminatie als neergelegd
in artikel 26 IVBPR.
Tegen deze oordelen komt het middel op.

5.5. In zoverre het middel, ervan uitgaande dat de onderhavige uitsluiting
van verzekering een ingevolge artikel 26 IVBPR verboden onderscheid naar
geslacht inhoudt, betoogt dat de Centrale Raad ten onrechte niet heeft
onderzocht of voor dat onderscheid een objectieve en redelijke
rechtvaardiging bestond, faalt het, aangezien de Centrale Raad reeds hierom
terecht heeft geoordeeld dat X voor wat betreft de onderhavige tijdvakken
geen beroep kon doen op het bepaalde in artikel 26 IVBPR, omdat dat verdrag
immers eerst op 11 maart 1979 in werking is getreden.

5.6. Het middel strekt voorts ten betoge dat de Centrale Raad het ten aanzien
van de gehuwde vrouw bepaalde in artikel 2 van de hiervóór in 5.1.2 genoemde
besluiten ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten wegens strijd met
het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod op discriminatie naar
geslacht, dan wel wegens schending van algemene rechtsbeginselen, in het
bijzonder het gelijkheidsbeginsel, waarvan de Hoge Raad in zijn arrest van 1
december 1993, BNB 1994/64, RSV 1994/127 (NJ 1996, 230; red.), heeft
geoordeeld, dat het reeds geruime tijd vóór de inwerkingtreding van artikel 1
van de Grondwet (17 februari 1983) behoorde tot de ongeschreven beginselen
van het Nederlandse recht en in bedoeld Grondwetsartikel slechts nader vorm
heeft gekregen.
Dit betoog kan evenmin tot cassatie leiden.
Voor wat betreft het beroep op artikel 1 van de Grondwet faalt het reeds
hierom, omdat de onderhavige tijdvakken zijn gelegen vóór de datum van
inwerkingtreding van dit artikel.
Voor wat betreft het beroep op schending van algemene rechtsbeginselen, faalt
het eveneens. Blijkens de Nota van Toelichting op het hiervóór in 5.1.2 als
eerste vermelde besluit, was de uitsluiting immers erop gericht een
ongerechtvaardigd geachte cumulatie van uitkeringen te voorkomen. In dat
verband wees de besluitgever erop dat in de in het besluit bedoelde gevallen
het in het buitenland door de man opgebouwde pensioen mede geacht kon worden
voor zijn echtgenote bestemd te zijn. Daarbij mocht de besluitgever, gelet op
de in de onderhavige tijdvakken aanwezige maatschappelijke verhoudingen,
ervan uitgaan dat het in vrijwel alle gevallen de man was die de kostwinner
was, zodat hij ermee kon volstaan de echtgenote uit te sluiten en niet
gehouden was tevens een voorziening te treffen voor de gevallen waarin de
vrouw de kostwinner was. Derhalve bestond voor het aan de uitsluiting ten
grondslag liggende onderscheid naar geslacht destijds een redelijke en
objectieve rechtvaardiging.

5.7. Het middel strekt voor het overige ten betoge dat de Centrale Raad ten
onrechte niet strijdig met artikel 26 IVBPR heeft geoordeeld dat gehuwde of
gehuwd geweest zijnde vrouwen als X ook na 23 december 1984 nog de gevolgen
ondervinden van de onderhavige uitsluiting in dier voege dat op het hun
toegekende ouderdomspensioen een korting wordt toegepast voor de jaren dat
zij niet verzekerd zijn geweest, terwijl daarnaast gehuwde of gehuwd geweest
zijnde vrouwen die onder de personele werkingssfeer van de Richtlijn vallen
die gevolgen niet ondervinden.
Anders dan waarvan het middel uitgaat, berust de bestreden korting evenwel
niet op het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW, doch op het
bepaalde in artikel 13 van die wet, zodat het middel, gezien het hiervóór in
4 overwogene, ook voor het overige niet tot cassatie kan leiden. De
omstandigheid dat een en ander leidt tot een ongelijke behandeling ten
opzichte van de in het middel bedoelde vrouwen, die beoordeeld naar
uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht in een gelijke positie
verkeren als X, doch, anders dan zij, onder de personele werkingssfeer van de
Richtlijn vallen, kan daaraan niet afdoen.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Jansen, Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot