Instantie: Centrale Raad van Beroep, 15 mei 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Vervolg op de beslissing van het HvJ EG 1 februari 1996 (Posthuma-van Damme),
RN 1996, 596, m.nt. Joke Bol.
Voor het recht op een AAW-uitkering dient in het jaar voorafgaande aan de
arbeidsongeschiktheid enig inkomen te zijn verworven, ook voor degenen die
voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden, artikel IV van de Wet
van 3 mei 1989. Deze regel is niet in strijd met de derde EG-richtlijn, noch
met artikel 26 BuPo-verdrag.
Wel merkt de Raad op dat bij de bovenstaande wet een juridische constructie
is gevolgd welke op bedenkingen kan stuiten. Bij de regeling wordt immers,
anders dan gebruikelijk, niet aangeknoopt bij een of meer elementen in de
actuele positie van de betrokkenen maar bij een voor het intreden van het
verzekerd risico gelegen positie, waarvan de juridische status en de
betekenis daarvan voor de actuele positie achteraf worden gewijzigd.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding
Bij beslissing van 26 maart 1991 heeft gedaagde de eerder aan eiseres
toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna:
AAW) met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft het tegen deze beslissing
ingestelde beroep bij uitspraak van 12 november 1992 ongegrond verklaard.
Eiseres is bij gemachtigde mr. E. Bonnist, werkzaam bij Das Rechtsbijstand,
van deze uitspraak in hoger beroep gekomen, strekkende tot vernietiging van
de aangevallen uitspraak.
Bij Bevel van 7 oktober 1994 heeft de Raad in het onderhavige geding, alsmede
in het bij de Raad onder nr. AAW/WAO 1993/1264 aanhangig geding, met
toepassing van artikel 177 van het EG-verdrag het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (hierna: het EG-hof) om een prejudiciële beslissing
verzocht terzake van de – voorzover in dit geding van belang navolgende
vraag:
`Moet het geldende gemeenschapsrecht zo worden uitgelegd, dat dit zich verzet
tegen de beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de
AAW, verkregen uit hoofde van een vóór 1 januari 1979 ingetreden
arbeidsongeschiktheid, als gevolg van de toepassing van artikel IV van de Wet
van 3 mei 1989, op grond van welke bepaling met betrekking tot het behoud van
de aanspraak op uitkering vanaf 1 juli 1991 de voorwaarde wordt gesteld, dat
voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid inkomen uit of in
verband met arbeid is verworven?’
Naar aanleiding daarvan heeft het EG-hof op 1 februari 1996 het arrest
gewezen in de zaak C-280/94, waarvan het dictum luidt:
`Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling
die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt
van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen uit of in verband met een
beroepswerkzaamheid heeft verworven, zelfs indien vaststaat dat die
voorwaarde meer vrouwen dan mannen treft.’
Een kopie van het arrest is aan deze uitspraak gehecht.
Het geding is vervolgens behandeld ter terechtzitting van de Raad op 3 april
1996. Eiseres is daar, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Gedaagde
is verschenen bij gemachtigde mr. J. van Doorn, werkzaam bij de
uitvoeringsinstelling BVG/Detam B.V.

II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van
de Awb.
In het in rubriek I vermelde bevel van de Raad d.d. 7 oktober 1994 zijn de
van belang zijnde feiten als volgt omschreven:
`Eiseres in hoger beroep (…) nader te noemen: P, is laatstelijk als
zelfstandige tezamen met haar echtgenoot werkzaam geweest in een
garagebedrijf annex bezinetankstation. Omstreeks einde 1974 heeft zij die
arbeid gestaakt in verband met toenemende klachten van een aandoening, welke
later als multiple sclerose is gediagnostiseerd. Opmerking verdient P
destijds als gehuwde vrouw uit hoofde van die arbeidsongeschiktheid bij de
inwerkingtreding van de AAW op 1 oktober 1976 geen aanspraak kon maken op
uitkering ingevolge die wet. Kort na het staken van de arbeid door zijn
echtgenote heeft de echtgenoot het bedrijf beëindigd en is hij in loondienst
getreden.
Gedaagde in hoger beroep, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor
Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (nader te noemen: de Detam) heeft het
aanvangstijdstip van de arbeidsongeschiktheid van P aanvankelijk gesteld op 1
oktober 1978, en later, in de loop van het geding, op 1 oktober 1976. De Raad
neemt in dit verband aan, dat P op laatstgenoemde datum was aan te merken als
een persoon, die haar werkzaamheden hetzij als gevolg van
arbeidsongeschiktheid, hetzij in verband met werkloosheid heeft gestaakt.
Op de aanvraag om AAW-uitkering van P d.d. 26 oktober 1999 heeft de Detam,
met inachtneming van de – nader te bespreken – uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep d.d. 5 januari 1988, bij beslissing van 25 juli 1989 haar met
ingang van 26 oktober 1987 zodanige uitkering toegekend, naar een
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een grondslag van ƒ 91,74 per dag.
Bij een latere beslissing, d.d. 18 december 1989, is de ingangsdatum van de
uitkering vastgesteld op 14 april 1985.
Bij beslissing van 26 maart 1991, de thans bestreden beslissing, is die
uitkering met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken, onder toepassing van
artikel IV van de Wet van 3 mei 1989 (Stb. 126) als gewijzigd bij Wet van 4
juli 1990 (Stb. 386), onder de overweging dat P in het jaar vóór het intreden
van haar arbeidsongeschiktheid niet heeft voldaan aan de inkomenseis bij de
Wet van 3 mei 1989.’
De Raad gaat ook thans van deze feiten uit.
Uit hetgeen van de zijde van eiseres in eerste aanleg en in hoger beroep is
aangevoerd, blijkt dat het geschil zich beperkt tot de verbindendheid, c.q.
de rechtmatigheid van de toepassing op eiseres, van artikel IV van de Wet van
3 mei 1989; met name zijn niet bestreden de feiten welke ten grondslag liggen
aan gedaagdes (nadere) standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres is
aangevangen op 1 januari 1976 en is evenmin bestreden dat zij in het jaar
voorafgaande aan het intreden van die arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit
of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a, van de AAW
heeft verworven.
In verband hiermee zal de Raad zich tot het punt van geschil beperken.
De wet van 3 mei 1989, Stb, 126, waarvan het hier toegepaste artikel IV deel
uitmaakt, strekt ertoe de voorwaarde van verwerving van inkomsten uit arbeid
voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, zoals deze –
behoudens enkele hier niet terzake doende uitzonderingen – bij de wijziging
van de AAW bij Wet van 20 december 1979, Stb, 708, was geïntroduceerd, ten
grondslag te leggen ook aan de aanspraken van diegenen die voor 1 januari
1979 arbeidsongeschikt zijn geworden.
Voorafgaand aan de datum waarop artikel IV van de Wet van 3 mei 1989 blijkens
het derde lid van die bepaling beoogt effect te sorteren, te weten 1 juli
1991, en met inachtneming van ’s Raads uitspraken d.d. 5 januari 1988,
gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering (RSV) 1988/104 en 198-200,
alsmede het arrest van het EG-hof d.d. 24 februari 1994, gepubliceerd in RSV
1994/214 (arrest Roks) en de uitspraak van de Raad d.d. 11 oktober 1995,
gepubliceerd in RSV 1996/32, welke artikel III van genoemde wet betrof, gold
in het algemeen gesproken de inkomensvoorwaarde in de AAW wel voor degenen
die sedert 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, maar niet voor
hen bij wie die toestand reeds voor die datum was ingetreden.
Genoemd artikel IV nu, stelt de aanspraak op AAW-uitkering vanaf 1 juli 1991
van diegenen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden,
afhankelijk van het voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid
voldaan hebben aan die inkomensvoorwaarde.
Aangezien het hier betreft de toepassing van een bepaling van een wet in
formele zin, zal de Raad zich ten aanzien van de toetsing van die bepaling
zelf terughoudend dienen op te stellen en slechts kunnen bezien of hier
sprake is van onverenigbaarheid met rechtsnormen van supra- of internationale
aard.
Buiten dat kader ziet de Raad geen ruimte om zich, zoals in een aantal
gevallen bij de behandeling van gelijksoortige beroepen in eerste aanleg is
geschied, te begeven in een beoordeling van de motieven van de wetgever bij
de totstandkoming van de wet, of in een weging van de belangen van de
betrokkene vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, overigens onder de
erkenning van het gewicht van de bezwaren van diegenen die zich
geconfronteerd zien met de ontneming van een – in een aantal gevallen – reeds
vele jaren geleden toegekende aanspraak, zonder dat zich in hun persoonlijke
omstandigheden een wijziging heeft voorgedaan.
Evenmin vermag de Raad te treden in de vraag, of in casu strikte
wetstoepassing zozeer in strijd komt met algemene rechtbeginselen dat zij op
die grond achterwege moet blijven. Er zijn hier immers geen buiten de wet
zelf en haar totstandkoming gelegen factoren of omstandigheden aanwijsbaar
welke, zonder overigens de verbindende kracht van die wet aan te tasten, de
rechtvaardiging van een dergelijk proces van afweging zouden kunnen bieden.
De Raad verwijst in verband met het zojuist overwogene en de daaraan
voorafgaande overweging nog naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 april
1989 (Harmonisatiewetarrest), gepubliceerd o.m. in JN 1989, 469.
Wat betreft de toetsing van de onderhavige bepaling aan het EG-recht,
concludeert de Raad uit het in rubriek I vermelde arrest van het EG-hof, met
name de overwegingen 26 tot en met 29 daarvan, dat dat Hof bij de
beantwoording van de hem voorgelegde vraag alle relevante
communautairrechtelijke aspecten van de zaak in zijn beoordeling heeft
betrokken, in het bijzonder de verenigbaarheid van de nationale bepaling met
het discriminatieverbod van artikel 4, lid 1, van de EG-richtlijn 79/7, maar
ook, mede in samenhang met de mogelijk discriminatoire effecten van
eerstbedoelde bepaling, de verenigbaarheid met communautaire
rechtsbeginselen.
In het arrest kan dan ook, in de visie van de Raad, een – in zoverre bindend
– rechtsoordeel worden gelezen dat het communautaire recht zich op generlei
wijze verzet tegen de inhoud of de toepassing van artikel IV van de wet van 3
mei 1989.
Een toetsing aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, Trb. 1978, 177) kan naar het
oordeel van de Raad geen ander resultaat opleveren, in deze zin dat hetgeen
het EG-hof blijkens zijn overwegingen doorslaggevend heeft geacht voor zijn
oordeel omtrent de verenigbaarheid van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989
met het communautaire recht, tevens toereikend is voor de verenigbaarheid van
die nationale bepaling met genoemde verdragsartikel.
Tenslotte is van strijdigheid van artikel IV met enige andere rechtsnorm van
supra- of internationale aard niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort, ’s Raads oordeel dat de aangevallen
beslissing niet in rechte aantastbaar is.
Wel merkt de Raad nog op dat bij de Wet van 3 mei 1989 een juridische
constructie is gevolgd welke op bedenkingen kan stuiten, Hier wordt immers,
anders dan gebruikelijk, bijeen ingreep in bestaande rechtsverhoudingen niet
aangeknoopt bij een of meer elementen van de actuele positie die de
betrokkenen – in casu als gerechtigden tot een uitkering -, innemen, maar
wordt teruggegrepen op een niet meer door de betrokkenen ingenomen, want voor
het intreden van het verzekerd risico gelegen, positie, waarvan de juridische
status en de betekenis daarvan voor de actuele positie achteraf worden
gewijzigd.
Dit strookt niet met de juridische notie dat voor een bepaalde rechtspositie
geldende (zuivere) ontstaansvoorwaarden in het algemeen hun juridische
relevantie, en daarmee hun aantastbaarheid, verliezen vanaf het tijdstip
waarop de rechtstoestand intreedt tot het ontstaan waarvan zij de voorwaarden
vormden.
Gegeven echter het eerder overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden
bevestigd. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Awb.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak

Rechters

Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart