Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 mei 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is een gemeente. Deze heeft een kinderopvangregeling. Deze houdt in
dat voor iedere ambtenaar die hierom vraagt, een kinderopvangplaats wordt
gehuurd. De eigen bijdrage voor de kosten van kinderopvang is voor
vrouwelijke medewerkers lager dan voor mannelijke medewerkers. De verzoeker
wil weten of dit voorkeursbeleid voor vrouwen is toegestaan.
Het bieden van een gedeeltelijke vergoeding in de kosten van de kinderopvang
aan vrouwen met een netto-gezinsinkomen beneden een bepaalde grens, is
gebaseerd op de overweging dat er anders voor deze groep vrouwen geen sprake
zou zijn van een reëel aanbod van kinderopvang. Daar de werkgever bij het
inkopen van kinderopvangplaatsen de maximale bijdrage moet betalen, zou bij
doorberekening van de volledige kosten aan vrouwen met een gezinsinkomen
lager dan de vastgestelde grens de geboden kinderopvang onevenredig duur
worden, terwijl het aannemelijk is dat er onvoldoende particuliere
kinderopvang beschikbaar is. Er is derhalve een rechtstreeks verband tussen
de voorgestelde bijdrage voor vrouwen en het bieden van de feitelijke
mogelijkheid voor kinderopvang voor deze vrouwen.
Tevens wordt in het reglement een hardheidsclausule voorgesteld, waardoor ook
mannen, met name alleenstaande vaders, die in vergelijkbare omstandigheden
verkeren een vergoeding kunnen krijgen.
De Commissie is van mening dat het bieden van tegemoetkoming in de kosten van
de kinderopvang aan vrouwelijke werknemers afhankelijk van het
netto-gezinsinkomen op zich een geschikt middel is om het doel dat verzoeker
zich stelt te realiseren, althans daar een bijdrage aan te leveren.
Weliswaar zullen ook vrouwen van mannelijke personeelsleden met hetzelfde
knelpunt kunnen worden geconfronteerd als vrouwelijke personeelsleden, de
Commissie is evenwel van mening dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan
worden gevergd zijn arbeidsvoorwaarden daarop af te stemmen.
Wel benadrukt de Commissie de noodzaak van een regelmatige evaluatie van de
voorgestelde regeling, teneinde te kunnen vaststellen in hoeverre deze nog
geschikt en noodzakelijk is.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 30 november 1995 verzocht het College van Burgemeester en Wethouders
Gemeente Diemen te Diemen (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke
behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te spreken over de vraag
of haar kinderopvangregeling in overeenstemming is met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoeker is een gemeente. Deze heeft een kinderopvangregeling. Deze
houdt in dat voor iedere ambtenaar die hierom vraagt, een kinderopvangplaats
wordt gehuurd. De eigen bijdrage voor de kosten van kinderopvang is voor
vrouwelijke medewerkers lager dan voor mannelijke medewerkers. De verzoeker
wil weten of dit voorkeursbeleid voor vrouwen is toegestaan.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoeker heeft de Commissie verzocht om een spoedprocedure toe te
passen. Dit verzoek is niet gehonoreerd.
Verzoeker heeft zijn standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Vervolgens is verzoeker uitgenodigd voor een zitting van de Commissie op
25 maart 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van de verzoeker
– mw. (…) (medewerker personeel en organisatie)
– dhr. (…) (burgemeester)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. P.F. van der Heijden (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker heeft een kinderopvangregeling. Deze regeling houdt in dat
verzoeker ten behoeve van iedere medewerker die daar om verzoekt een
kinderopvangplaats huurt. De eigen bijdrage voor de kosten van de
kinderopvang verschilt voor de mannelijke en de vrouwelijke medewerkers. De
mannelijke medewerkers dienen de kosten voor kinderopvang geheel zelf te
financieren. Voor de vrouwelijke medewerkers geldt dat de hoogte van hun
bijdrage van het netto-gezinsinkomen afhankelijk is.
3.2. De bepalingen van de kinderopvangregeling luiden, voor zover relevant,
als volgt.
Artikel 2
Op verzoek van de ambtenaar kan een bedrijfsplaats worden gehuurd bij een
kindercentrum in Nederland.
Artikel 3
Bij een bedrijfsplaats voor het kind van een vrouwelijke ambtenaar wordt de
volledige kostprijs die het kindercentrum in rekening brengt, in rekening
gebracht bij de gemeente. De gemeente stelt aan de hand van de in de
gesubsidieerde kinderopvang in Diemen geldende tabel, de ouderbijdrage vast
en verhaalt deze op de vrouwelijke ambtenaar.
Deze bijdrage wordt maandelijks ingehouden op haar salaris.
Artikel 4
Bij een bedrijfsplaats voor het kind van een mannelijke ambtenaar wordt de
volledige kostprijs die het kindercentrum in rekening brengt, in rekening
gebracht bij de gemeente. De gemeente verhaalt de volledige kostprijs op de
mannelijke ambtenaar.
Deze bijdrage wordt maandelijks ingehouden op zijn salaris.
Artikel 5
De maximum kostprijs waarvoor een bedrijfsplaats wordt gehuurd voor de
vrouwelijke ambtenaar is gelijk aan die welke in de gesubsidieerde
kindercentra in de gemeente Diemen wordt gerekend. De eventuele meerkosten
boven deze maximum kostprijs wordt volledig in rekening gebracht bij de
vrouwelijke ambtenaar.
Artikel 7
Voor de vaststelling van de ouderbijdrage voor de vrouwelijke ambtenaren is
het netto-gezinsinkomen bepalend.
Artikel 10 lid 1
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd om in gevallen waarin de toepassing
van deze regeling naar hun oordeel kan leiden tot ongunstige effecten voor
werkgever of de ambtenaar, af te wijken van het bepaalde in deze regeling.
De standpunten van verzoeker
3.3. Verzoeker brengt het volgende naar voren.
Voor deze regeling is gekozen, omdat er in haar gemeente nog steeds minder
vrouwen werkzaam zijn dan mannen en de vrouwen met name ondervertegenwoordigd
zijn in de hoge functies.
Bij de gemeente waren per 1 december 1995 147 mannen werkzaam en 63 vrouwen.
In schaal 10 waren vijf vrouwen (allen in deeltijd) werkzaam en twaalf mannen
(allen voltijd); in schaal 11, 12 en 13 waren in het geheel geen vrouwen
werkzaam, en respectievelijk negen, acht en een mannen (allen voltijd).
De voorgestelde maatregel is een van de maatregelen die de gemeente inzet om
meer vrouwen in dienst te houden. Andere (niet schriftelijk neergelegde
maatregelen) zijn het meewerken aan verzoeken om in deeltijd te kunnen werken
en dat zij studieverzoeken van vrouwen eerder toekent dan van mannen.
Er zijn aanwijzingen dat vooral vrouwen stoppen met werken om hun kinderen te
verzorgen. Steeds meer kindplaatsen in de gemeente worden opgekocht door
bedrijven, waardoor het voor particulieren moeilijker wordt om een kindplaats
te vinden. Door kinderopvang beschikbaar te stellen, wil verzoeker zorgen dat
vrouwen in dienst blijven. Doel is om daarmee ook de potentieel doorstromende
vrouwen in dienst te houden.
Een werkgever die een kindplaats inkoopt, moet de volledige prijs betalen,
ongeacht het inkomen van degene ten behoeve van wie een dergelijke plaats
wordt opgekocht. Wanneer de gemeente de volledige prijs zou doorberekenen aan
de betrokkenen, bestaat het risico dat juist vrouwen in de lagere functies
die gezien worden als potentiële doorstromers, om financiële redenen toch
geen gebruik zouden kunnen maken van de kinderopvangplaatsen en zich
gedwongen zouden zien om met werken te stoppen.
In zekere mate hebben financiële aspecten een rol gespeeld bij de
totstandkoming van deze regeling. Als de bijdrage voor kinderopvangkosten van
de mannelijke medewerkers net als bij de vrouwen op het netto-gezinsinkomen
gebaseerd zou worden, zou de regeling voor kinderopvang niet meer betaalbaar
zijn. In dat geval zou besloten moeten worden om helemaal geen kinderopvang
voor het personeel te regelen, dan wel het aantal deelnemers aan de regeling
te beperken.
Als er in individuele gevallen sprake zou zijn van onaanvaardbare gevolgen,
zal de gemeente de in artikel 10 lid 1 vervatte hardheidsclausule toepassen.
Weduwnaars komen bij voorbeeld op grond van dit artikel voor een vergoeding
van kinderopvangkosten in aanmerking.
De kinderopvangregeling zal over twee jaar worden geëvalueerd, om te meten
wat de effecten zijn. Daarbij zal ook bezien worden of de regeling uitgebreid
kan worden.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of verzoeker door aan vrouwelijke medewerkers een
lagere bijdrage in de kosten van kinderopvang te berekenen dan aan mannelijke
medewerkers, onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Aangezien de kinderopvangregeling als een arbeidsvoorwaarde is aan te
merken, moet deze regeling worden getoetst aan artikel 1a van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB).
Dit artikel bepaalt onder andere dat in de openbare dienst het bevoegd gezag
in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken.
Artikel 5 lid 1 WGB schrijft voor dat van het in artikel 1a WGB genoemde
verbod mag worden afgeweken, indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen
in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op
te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding
staat tot het beoogde doel.
4.3. Het doel dat de wederpartij met de onderhavige regeling nastreeft is
onder andere om vrouwen aan te trekken, te behouden en te laten doorstromen
naar hogere functies, door het wegnemen van het knelpunt dat is gelegen in de
combinatie van betaalde arbeid en de zorg voor (jonge) kinderen.
4.4. De voorgangster van de Commissie, de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, heeft in eerdere zaken over
kinderopvangregelingen in verband met dit doel opgemerkt, dat het een feit
van algemene bekendheid is, dat vrouwen in verband met de verzorging van
(jonge) kinderen vaker afzien van (voortzetting van) een (volledig)
dienstverband dan mannen.(Zie Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 22 augustus 1988, oordeelnummer: 130-90-121; Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 7 oktober 1992,
oordeelnummer: 519-92-56). Er is nog steeds een tekort aan kinderopvang. De
vraag naar kinderopvang is vooral afkomstig van vrouwen die niet willen
stoppen met werken na de geboorte van hun kinderen. (Onbetaalde zorg gelijk
verdeeld. Toekomstscenario’s voor herverdeling van onbetaalde zorgarbeid, Den
Haag 1995, pg. 34).
Niet is gebleken, dat vrouwen die bij verzoeker werken zich wat dat betreft
zouden onderscheiden van vrouwen in het algemeen. In zoverre is er in dit
geval sprake van voor de toepassing van de WGB relevante feitelijke
ongelijkheden.
4.5. Vervolgens moet onderzocht worden of het onderscheid in een redelijke
verhouding staat tot het door de wederpartij gestelde doel.
Evenals de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
acht de Commissie het aannemelijk dat het beschikbaar stellen van
kinderopvangplaatsen een bijdrage levert aan het behoud van het aandeel
vrouwelijke werknemers. In de voorgestelde regeling wordt de kinderopvang
zowel aan mannen als aan vrouwen ter beschikking gesteld. De Commissie is van
mening dat het beschikbaar stellen van kinderopvang een geschikt middel is om
de feitelijke ongelijkheden tussen mannen en vrouwen weg te werken.
In de door verzoeker voorgestelde regeling wordt alleen voor vrouwen de
bijdrage in de kinderopvangkosten afhankelijk gesteld van het netto
gezinsinkomen, terwijl mannen de kosten geheel zelf dienen te financieren.
Vraag is derhalve, of dit verschil in de financiële tegemoetkoming eveneens
een geschikt middel is om het door de verzoeker gestelde doel te bereiken. De
Commissie over weegt hieromtrent het volgende.
4.6. Het bieden van een gedeeltelijke vergoeding in de kosten van de
kinderopvang aan vrouwen met een netto-gezinsinkomen beneden een bepaalde
grens, is gebaseerd op de overweging dat er anders voor deze groep vrouwen
geen sprake zou zijn van een reëel aanbod van kinderopvang. Daar de werkgever
bij het inkopen van kinderopvangplaatsen de maximale bijdrage moet betalen,
zou bij doorberekening van de volledige kosten aan vrouwen met een
gezinsinkomen lager dan de vastgestelde grens de geboden kinderopvang
onevenredig duur worden, terwijl het aannemelijk is dat er onvoldoende
particuliere kinderopvang beschikbaar is. Er is derhalve een rechtstreeks
verband tussen de voorgestelde bijdrage voor vrouwen en het bieden van de
feitelijke mogelijkheid voor kinderopvang voor deze vrouwen.
Tevens wordt in het reglement een hardheidsclausule voorgesteld, waardoor ook
mannen, met name alleenstaande vaders, die in vergelijkbare omstandigheden
verkeren een vergoeding kunnen krijgen.
De Commissie is van mening dat het bieden van tegemoetkoming in de kosten van
de kinderopvang aan vrouwelijke werknemers afhankelijk van het
netto-gezinsinkomen op zich een geschikt middel is om het doel dat verzoeker
zich stelt te realiseren, althans daar een bijdrage aan te leveren.
Weliswaar zullen ook vrouwen van mannelijke personeelsleden met hetzelfde
knelpunt kunnen worden geconfronteerd als vrouwelijke personeelsleden, de
Commissie is evenwel van mening dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan
worden gevergd zijn arbeidsvoorwaarden daarop af te stemmen.
Wel benadrukt de Commissie de noodzaak van een regelmatige evaluatie van de
voorgestelde regeling, teneinde te kunnen vaststellen in hoeverre deze nog
geschikt en noodzakelijk is.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester en
Wethouders Gemeente Diemen geen onderscheid maakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen door vrouwelijke werknemers onder
bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang te
bieden.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt, (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. P.F. vander Heijden (lid Kamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. A.K. deJongh (secretaris Kamer).