Instantie: Rechtbank Haarlem, 7 mei 1996

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Het slachtoffer is door zijn stiefvader seksueel misbruikt. Hiervoor is
gedaagde door de meervoudige strafkamer veroordeeld. Eiseres, de moeder van
het slachtoffer wil graag schadevergoeding.
De rechtbank kent een voorschot op de immateriële schadevergoeding toe van ƒ
1500 en ƒ 720 materiële schadevergoeding. De eis was ƒ 10 000 immateriële
schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure
1.1. Nadat de zaak enige malen pro forma is aangehouden, heeft eiseres ter
terechtzitting van 22 april 1996 overeenkomstig de dagvaarding gesteld en
gevorderd als hierna sub 2.2. weergegeven.
1.2. Na toelichting op de vordering van de zijde van eiseres, verweer van de
zijde van gedaagde en verder debat in tweede termijn hebben partijen onder
overlegging van de stukken vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald
op heden.
2. Het geschil van partijen.
2.1. De vaststaande feiten
In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan:
a. I, geboren op 25 oktober 1983 te (…), is de oudste zoon van M en (…),
die hem als zijn zoon heeft erkend.
b. M is op 12 februari 1988 gehuwd met gedaagde, welk huwelijk door
echtscheiding is ontbonden in oktober 1991.
c. Op 15 november 1993 heeft M in haar hoedanigheid van wettelijk
vertegenwoordigster van I aangifte gedaan bij de politie Kennemerland terzake
van het plegen van ontuchtige handelingen door gedaagde jegens I in de
periode 1989/1990.
d. Bij proces-verbaal d.d. 1 december 1993 heeft I verklaard dat gedaagde in
1989 tenminste een keer ontuchtige handelingen met hem heeft verricht.
e. Blijkens proces-verbaal van verhoor van de politie Kennemerland d.d. 30
augustus 1994 heeft gedaagde voornoemde beschuldigingen ten stelligste
ontkend en verklaard onschuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde
beschuldigingen.
f. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank d.d. 9 oktober
1995 is gedaagde veroordeeld tot het verrichten van twee honderd en veertig
uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, bestaande uit schoonmaak-,
onderhouds-, verzorgende of administratieve werkzaamheden wegens het plegen
van ontucht met I in de periode van het jaar 1989 tot en met het jaar 1991.
g. Bij brief d.d. 15 november 1993 schrijven de assistent psychiatrie J.A.
van der Linden de kinder- en jeugdpsychiater E.A.F. van Weel aan de huisarts
H. Possel onder meer:
`(…)
I wordt via de polikliniek Kindergeneeskunde behandeld wegens soiling van
ontlasting bij een wisselend moeizaam defaecatiepatroon. Tijdens de intake
voor deelname aan het biofeedbackprogramma kwam naar voren dat zijn
stiefvader vroeger met zijn piemeltje heeft gespeeld. Dit zou een keer zijn
gebeurd maar I was wel bang dat het vaker zou gebeuren. De moeder bemerkte
dat I ging stotteren wanneer zij hier met hem over probeerde te spreken. I en
zijn moeder waren het eens met verwijzing naar de polikliniek
kinderpsychiatrie.
Op 5 november j.l. heeft I zonder te stotteren het relaas aan zijn moeder
gedaan. Zijn moeder was er begrijpelijk erg door aangegrepen.
Wij maakten een nieuwe afspraak om te bezien of I baat zou kunnen hebben met
verdere begeleiding op onze polikliniek. Dit zal ook afhangen van de wijze
waarop zijn moeder het gebeurde verwerkt.
Over het effect op zijn defaecatiepatroon en soiling valt niets te
voorspellen. Het ligt voor de hand te menen dat de biofeedback training
middels anale manometrie voor I een te zware belasting betekent.’
h. Bij brief d.d. 15 maart 1995 schrijven de docenten R. de Weers en R.
Mulder van de basisschool `De Pleiaden’ aan de raadsvrouw van eiseres dat de
prestaties van I in de schooljaren 1991 t/m 1993 redelijk waren, ondanks het
feit dat hij veel verzuimde wegens allerlei lichamelijke klachten, dat zijn
concentratie normaal was en dat hij in die twee schooljaren ontzettend veel
lichamelijke klachten heeft gekend, zoals hoofdpijn, misselijkheid, problemen
met ontlasting.
2.2. De vordering en de grondslag daarvan
Eiseres vordert, zakelijk weergegeven, gedaagde te veroordelen tegen finale
kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 720 in verband met de geleden materiële
schade, vermeerderd met de rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag
der algehele voldoening en een bedrag van ƒ 10 000 bij wijze van voorschot op
de immateriële schade vermeerderd met de rente vanaf de dag der dagvaarding
tot aan de dag der algehele voldoening.
Eiseres, stellende daarbij een spoedeisend belang te hebben, legt aan haar
vordering ten grondslag dag gedaagde zich ten opzichte van I schuldig heeft
gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen en derhalve onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld. Als gevolg van dit handelen heeft I grote schade
ondervonden en ondervindt deze thans nog.
2.3. Het verweer
Gedaagde heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer
zal bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Eiseres heeft zich voor het bewijs van haar stelling dat gedaagde
ontucht met I heeft gepleegd, beroepen op het hiervoor onder 2.1. sub f
vermelde strafvonnis. Daarmee staat het door gedaagde gepleegde misbruik en
het onrechtmatig handelen van gedaagde jegens I voldoende vast.
3.2. Gedaagde bestrijdt dat eiseres als gevolg van zijn handelingen schade
heeft geleden. Hij voert daartoe aan dat hij het misbruik niet heeft
gepleegd. Dit verweer faalt reeds omdat het strafvonnis in kracht van
gewijsde is gegaan.
3.3. Gedaagde heeft de gestelde materiële schade ad ƒ 720 niet weersproken
zodat dit bedrag kan worden toegewezen.
3.4. Voorts bestrijdt gedaagde dat I dat door zijn handelen immateriële
schade heeft geleden, nu I al voordien psychische en lichamelijke klachten
had.
3.5. Voor de toewijsbaarheid van een voorschot op een in de bodemprocedure te
vorderen schadevergoeding dient in het kader van een kort geding aannemelijk
te worden dat de klachten waarmee I te kampen heeft gehad en nog kampt in
zodanig verband staan met het seksueel misbruik door gedaagde dat de met de
klachten gepaard gaande schade hem als gevolg van dit misbruik kan worden
toegerekend.
3.6. Uit de hiervoor onder 2.1. sub g weergegeven brief d.d. 15 november 1993
van de assistent psychiatrie J.A. van der Linden en de kinder- en
jeugdpsychiater E.A.F. van Weel aan de huisarts H. Possel blijkt dat I bij
het AMC onder behandeling is geweest wegens soiling van ontlasting bij een
wisselend moeizaam defaecatiepatroon. Uit de hiervoor onder 2.1. sub h
weergegeven brief d.d. 15 maart 1995 van de docenten R. de Weers en R. Mulder
van de basisschool `De Pleiaden’ aan de raadsvrouw van eiseres blijkt dat I –
in hun opvatting – in de jaren 1991 tot en met 1993 ontzettend veel
lichamelijke klachten heeft gekend, zoals hoofdpijn, misselijkheid en
problemen met de ontlasting als gevolg waarvan hij veel lessen op school
heeft verzuimd.
3.7. Gelet op de inhoud van de hiervoor in 3.6. weergegeven brieven moet
voorshands worden aangenomen dat I ten gevolge van de handelingen van
gedaagde schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Weliswaar valt niet uit te
sluiten dat (een deel van) de problemen waarmee I reeds voorafgaande aan het
delict door gedaagde kampte (waaronder migraine en epilepsie-aanvallen) van
enige invloed zijn op de huidige gediagnostiseerde problemen, maar
aannemelijk is dat het aan gedaagde verweten gedrag in ieder geval in
aanzienlijke mate aan de schade van I heeft bijgedragen.
3.8. In dit verband is van belang dat de toekenning van een zeker bedrag aan
schadevergoeding een geschikt middel voor I is om de ingrijpende gebeurtenis
te verwerken en aldus de schade voor de toekomst te beperken. De veroordeling
tot betaling betekent daarbij impliciet een `erkenning’ van het aangedane
leed.
3.9. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de ernst van de aan
gedaagde verweten gedragingen dient een bedrag van ƒ 1500 passend te worden
geacht als voorschot op de vergoeding van de door I geleden immateriële
schade, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
3.10. Als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde in de kosten van
dit geding worden veroordeeld.
4. Beslissing
De president:
4.1. Veroordeelt gedaagde om tegen finale kwijting aan eiseres te voldoen een
bedrag van ƒ 2220 (twee duizend tweehonderd en twintig gulden) als voorschot
op de geleden immateriële en materiële schade, te vermeerderen met de rente
vanaf de dag der dagvaarding 16 januari 1996, tot aan de dag der algehele
voldoening.
4.2. Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot aan de uitspraak
van dit vonnis aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 508,20 aan verschotten
en op ƒ 1500 aan salaris van de procureur.
4.3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. E.A. Coyajee-Kappers