Instantie: President Rechtbank Utrecht, 2 mei 1996

Instantie

President Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres is door gedaagde verkracht. Gedaagde is hiervoor door het Gerechtshof
Amsterdam in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf
maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Eiseres was in 1991 ten tijde van de verkrachting, zestien jaar.
Eiseres vordert een bedrag van ƒ 759,50 materiële schadevergoeding en ƒ 15
000 immateriële schadevergoeding.
De rechtbank wijst een bedrag van ƒ 10 000 toe als voorschot op de
immateriële schadevergoeding en de gevorderde materiële schadevergoeding
wordt toegewezen.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding
Eiseres, hierna ook te noemen: O, heeft gedaagde, verder ook te noemen: V, in
kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 25 april 1996, heeft zij van
eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding,
waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
O heeft vervolgens bij monde van haar procureur haar vordering doen
toelichten mede aan de hand van overgelegde producties.
V heeft hierop bij monde van zijn procureur verweer doen voeren tegen de
vordering.
Na voortgezet debat, waarbij ook enige inlichtingen zijn verschaft door V in
persoon, hebben partijen de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. Bij arrest van 27 september 1993 heeft het Gerechtshof te Amsterdam in
hoger beroep bewezen verklaard dat V, O op 14 december 1991 heeft verkracht
en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes
maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. O was op 14 december
1991 16 jaar.
2.2. Het door V ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad op 31 mei 1994
verworpen.
2.3. O heeft als gevolg van het gebeurde op 14 december 1991 emotionele en
psychische klachten gekregen, waarvoor zij gedurende een aantal jaren
gesprekshulp heeft gehad bij verschillende hulpverleningsinstanties.
2.4. Bij aangetekend schrijven van 26 februari 1996 van haar raadsvrouwe
heeft O, V gesommeerd haar de hierna onder 3.1. omschreven bedragen te
betalen.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. O vordert dat V haar een bedrag van ƒ 759,50 zal betalen als vergoeding
voor geleden materiële schade alsmede een bedrag van ƒ 15 000 als voorschot
op een vergoeding voor immateriële schade. Zij stelt dat de door V gepleegde
verkrachting jegens haar een onrechtmatige daad vormt, op grond waarvan hij
aansprakelijk is voor de dientengevolge door haar geleden schade. Deze schade
bestaat uit noodzakelijk gemaakte kosten alsmede uit emotionele en psychische
klachten.
3.2. V voert allereerst als verweer aan dat O niet ontvangen dient te worden
in haar vordering. Hij stelt dat het spoedeisende belang aan die vordering
ontbreekt, nu O sinds het gebeurde niets meer van zich heeft laten horen en
eerst in februari 1996 schadevergoeding heeft geclaimd. Dat een
schadevergoeding ten goede kan komen aan het verwerkingsproces, gaat na zo
een lange tijd niet meer op, aldus V.
3.3. Dit verweer wordt verworpen. Ten eerste kan een onherroepelijke
strafrechtelijke veroordeling de bewijslast van het slachtoffer in het
civiele proces aanzienlijk verlichten en heeft het tot mei 1994 geduurd
alvorens er in deze zaak zekerheid omtrent die veroordeling werd verkregen.
Ten tweede wordt thans algemeen aangenomen dat het in zaken als de
onderhavige geruime tijd kan duren, voordat de omvang van de schade van het
slachtoffer (ongeveer) duidelijk is, dan wel voordat het slachtoffer het
vorderen van schadevergoeding aankan. Ten slotte geldt dat het bedoelde
argument – dat een geldelijke genoegdoening aan het verwerkingsproces
positief kan bijdragen – niet minder valide wordt, indien dit
verwerkingsproces reeds in een vergevorderd stadium is gekomen. O kan
derhalve ontvangen worden in haar vordering.
3.4. Inhoudelijk voert V als verweer aan dat zijn strafrechtelijke
veroordeling niet zonder meer meebrengt dat hij ook naar maatstaven van
burgerlijk recht voor de schade van O aansprakelijk is. Tegen het gevorderde
voorschot op zichzelf voert hij aan dat dit, gelet op de omstandigheden van
het geval, te hoog is. Op dit verweer zal in het volgende nader worden
ingegaan.
3.5. Een veroordeling tot betaling van een geldsom zoals door O wordt
gevorderd, kan, afgezien van andere vereisten, alleen dan als voorziening in
kort geding worden gegeven, wanneer voldoende aannemelijk is dat een
vordering ter zake van die geldsom in een bodemprocedure zal worden
toegewezen. Derhalve moet onderzocht worden of die situatie zich hier
voordoet.
3.6. Bij het onder 2.1. vermelde strafrechtelijke arrest heeft het
Gerechtshof bewezen verklaard dat V, O heeft verkracht. Dit arrest is op
tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegaan en levert derhalve op
grond van artikel 188 Rv. dwingend bewijs op van die verkrachting.
3.7. Daarmee staat vast dat V zich onrechtmatig heeft gedragen jegens O,
zodat hij aansprakelijk is voor de daardoor onstane schade.
3.8. O heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar opgegeven
materiële en immateriële schade rechtstreeks voortvloeien uit de
onrechtmatige gedragingen van V.
3.9. Uit dit een en ander volgt dat boven redelijke twijfel is verheven dat
ook de bodemrechter desgevraagd zal oordelen dat aan O een vergoeding voor de
genoemde schade toekomt. Daarmee is het bestaan van de vordering voldoende
aannemelijk geworden.
3.10. Ten aanzien van de omvang van de vordering geldt dat de door O
opgegeven materiële schade als zodanig niet door V is betwist, zodat de
vordering op dit punt voor toewijzing vatbaar is.
3.11. Ten aanzien van de immateriële schade heeft V betoogd dat deze in een
eventuele bodemprocedure op een lager bedrag dan gevorderd zal kunnen worden
bepaald. Hij wijst er daarbij op dat het Gerechtshof hem uiteindelijk heeft
veroordeeld tot een lagere straf dan waartoe hij in een `normale’
verkrachtingszaak veroordeeld zou zijn en in de eerste instantie ook
daadwerkelijk veroordeeld was.
3.12. Op dit punt dient mede in aanmerking te worden genomen dat het hier
gaat om een eenmalig intiem contact tussen een ruim 16-jarig meisje en een
bijna 21-jarige jongeman, waarbij (betrekkelijk) weinig geweld is gebruikt.
Er was geen sprake van een gezagsverhouding of een vergelijkbaar geestelijk
overwicht. Anderzijds is de emotionele en psychische schade van O niet gering
en is niet uitgesloten dat zij de gevolgen hiervan nog lange tijd zal
ondervinden. Bovendien is ter zitting uit het door V gevoerde verweer alsmede
uit zijn persoonlijke verklaring gebleken dat hij ook thans nog niet inziet
dat hij op zijn minst ernstig tekort geschoten is jegens O, of zelfs maar dat
hij zich in ernstige mate vergist kan hebben. Naar mag worden aangenomen,
werkt deze houding van V leedverzwarend voor O.
3.13. Op grond van dit een en ander wordt een bedrag van ƒ 10 000 als een
redelijk en billijk voorschot op de vergoeding voor de immateriële schade
beschouwd. Gelet op alle omstandigheden is het verantwoord om, vooruitlopend
op een eventuele beslissing van de bodemrechter, ook dit bedrag voor
toewijzing vatbaar te oordelen.
3.14. Een afweging van de belangen van partijen leidt niet tot een ander
oordeel. Gelet op de aard van de vordering wordt het restitutierisico niet zo
groot geacht dat dit aan toewijzing van de bedragen in de weg moet staan. De
vordering zal derhalve als hierna te vermelden worden toegewezen.
3.15. V zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten
van dit geding worden veroordeeld. Aangezien aan O een toevoeging is verleend
op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, zal V deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank dienen te voldoen.
4. De beslissing

De president:
4.1. veroordeelt V om aan O tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
een bedrag van in totaal ƒ 10 759,50 (tienduizend zevenhonderdnegenenvijftig
gulden en vijftig cent), waarvan ƒ 759,50 voor vergoeding van materiële
schade en ƒ 10 000 voor vergoeding van immateriële schade;
4.2. veroordeelt V in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van O begroot op ƒ 1500 (eenduizend vijfhonderd gulden) voor salaris
van haar procureur en op ƒ 501,49 (vijfhonderdeen gulden en negenenveertig
cent) voor verschotten;
4.3. bepaalt dat V de onder 4.2. vermelde kosten dient uit te betalen aan de
griffier van deze rechtbank, zulks op de voet van artikel 57b Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering;
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. W.L. de Koning-Beij