Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 19 april 1996

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn op 15 augustus 1962 met elkaar gehuwd en op 2 april 1979 is de
echtscheiding uitgesproken. De man heeft de rechtbank verzocht de alimentatie
per 1 september 1994 op nihil te stellen. Bij tussenbeschikking van 21 juli
1995 heeft het hof de beschikking van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 7
februari 1995 vernietigd en de man op grond van art. II, tweede lid, van de
Wet limitering na scheiding niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot
beëindiging van zijn verplichting aan de vrouw een uitkering tot haar
levensonderhoud te verstrekken, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de
periode gelegen voor 1 juli 1997. Voorts heeft het hof overwogen dat
beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd .
Nu de rechter ingevolge voormeld art. II, tweede lid, op verzoek van de vrouw
een termijn moet vaststellen, waarop de uitkering eindigt, heeft het hof bij
eindbeschikking van 22 september 1995 bepaald dat de verplichting van de man
om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verstrekken eindigt
op 18 maart 2003, als de vrouw vijfenzestig jaar wordt, en dat verlenging van
deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders verzochte
heeft het hof afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 juli 1994 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de
man – zich gewend tot die Rechtbank met verzoek haar vonnis van 2 april 1979
te wijzigen en de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud voor
verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – per 1 september 1994
op nihil te stellen.
Nadat de vrouw tegen dit verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij
beschikking van 7 februari 1995 met wijziging in zoverre van voormelde
uitspraak bepaald dat de alimentatieverplichting van de man per 1 juli 1997
wordt beëindigd.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 21 juli 1995 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 7 februari 1995 vernietigd en de man niet
ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot beëindiging van zijn verplichting
om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, voor zover
dit verzoek betrekking heeft op de periode gelegen voor 1 juli 1997. Tevens
heeft de Rechtbank partijen verzocht ieder hun schriftelijke standpunt over
de in de beschikking vermelde kwesties aan het Hof kenbaar te maken en iedere
verdere beslissing aangehouden.
Bij eindbeschikking van 22 september 1995 heeft het Hof bepaald dat de
verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot haar
levensonderhoud te verstrekken eindigt op 18 maart 2003, en dat verlenging
van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders
verzochte heeft het Hof afgewezen.
Beide beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest en de brief van de advocaat van de man,
houdende een rectificatie van het verzoekschrift, zijn aan deze beschikking
gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het middel
Tussen partijen, die op 15 augustus 1962 met elkaar waren gehuwd, is bij
vonnis van 2 april 1979 de echtscheiding uitgesproken. Bij dat vonnis is het
door de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw te betalen
bedrag bepaald op ƒ 300 per maand.
In het onderhavige geding verzoekt de man dat vonnis te wijzigen en de
alimentatie met ingang van 1 september 1994 op nihil te stellen. Hij heeft
dit verzoek doen steunen op de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van
bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regelingen van de
limitering van de alimentatie na scheiding, Stb. 324 – verder aan te duiden
als de Wet limitering na scheiding – zoals gewijzigd bij de wet van 28 april
1994, Stb. 325; voorts heeft hij zijn verzoek doen steunen op wijziging van
zijn omstandigheden.
De Rechtbank heeft het verzoek op de eerstvermelde grond toegewezen, met dien
verstande dat de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd per 1
juli 1997. Met betrekking tot de gestelde wijziging van de omstandigheden
heeft zij geoordeeld dat de draagkracht van de man hem nog steeds toelaat de
verschuldigde alimentatie te voldoen.
Op het door de vrouw tegen de beschikking van de Rechtbank ingestelde hoger
beroep heeft het Hof in zijn tussenbeschikking van 21 juli 1995 vooropgesteld
dat de man op grond van art. II, tweede lid limitering na scheiding niet
ontvankelijk is in zijn verzoek, voor zover dit strekt tot beëindiging van
zijn onderhoudsverplichting op een eerder tijdstip dan 1 juli 1997 (rov. 2).
Voorts heeft het Hof overwogen, dat, de in rov. 3-5 van zijn beschikking
weergegeven omstandigheden in aanmerking genomen, beëindiging van de
uitkering tot levensonderhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet van de vrouw kan worden gevergd (rov. 6). Nu de rechter ingevolge
voormeld art. II, tweede lid, op verzoek van de vrouw een termijn moet
vaststellen, waarop de uitkering eindigt, heeft het Hof in de omstandigheden
dat de vrouw geen termijn gevraagd heeft en dat de termijnstelling en de
verlenging daarvan ter terechtzitting in hoger beroep geen onderwerp van
debat zijn geweest, aanleiding gevonden partijen in de gelegenheid te stellen
zich uit te laten over een door het Hof vast te stellen termijn, niet
eindigende vóór 1 juli 1997, en de eventuele verlenging daarvan (rov. 7).
Nadat partijen zich hadden uitgelaten, heeft het Hof in zijn eindbeschikking
van 22 september 1995 overwogen dat als termijn van beëindiging het meest in
aanmerking komt het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de vrouw, te
weten 18 maart 2003 (rov. 3). Het Hof heeft voorts de kan aanwezig geacht dat
ook na 18 maart 2003 beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw
kan worden gevergd (rov. 4).
Op grond van een en ander heeft het Hof bepaald dat de verplichting van de
man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verschaffen
eindigt op 18 maart 2003, en dat verlenging van deze termijn na ommekomst
daarvan mogelijk is.
3.2. Voor zover onderdeel 1 van het middel aldus moet worden begrepen dat het
tegen ’s Hofs overweging dat niet kan worden verwacht dat de
verdienmogelijkheden van de vrouw zich in gunstige zin zullen wijzigen (rov.
3 eindbeschikking), de klacht aanvoert dat de vraag of beëindiging van de
uitkering van de vrouw kan worden gevergd, `in principe ex tunc’ moet worden
beoordeeld, is het tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft in zijn
tussenbeschikking, met toepassing van eerdergenoemd art. II, tweede lid,
geoordeeld dat beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, zulks onder meer op
grond van zijn vaststelling dat de duur van het huwelijk en de gevolgen
daarvan de verdiencapaciteit van de vrouw hebben beperkt. Vervolgens diende
het Hof de vraag te beantwoorden wanneer de uitkering zou moeten worden
beëindigd. Door in het kader van de beoordeling van deze vraag onder ogen te
zien of de verdiencapaciteit nog zou kunnen verbeteren, heeft het Hof niet
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3. Onderdeel 2 klaagt dat het Hof met miskenning van de grenzen van de
lijdelijkheid ongevraagd een termijn heeft gesteld en heeft bepaald dat
verlenging daarvan mogelijk is.
De tweede zin van meergenoemd art. II, tweede lid (`In dat geval stelt de
rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast’)
heeft zijn huidige formulering gekregen bij amendement-Van der Burg
(Kamerstukken II 1992/93, 22 170, nr. 15). Volgens de toelichting op het
amendement is, `teneinde buiten iedere twijfel te stellen dat de rechter in
de hier bedoelde gevallen’ – te weten indien de rechter van oordeel is dat de
beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de tot uitkering
gerechtigde kan worden gevergd – `altijd een termijn voor verdere
onderhoudsuitkeringen moet vaststellen, (…) de `kan’-bepaling in de tweede
zin omgezet in een `moet’-bepaling’. Daarbij is klaarblijkelijk niet
onderkend dat zich een geval als het onderhavige kan voordoen, waarin de
rechter tot het vorenomschreven oordeel komt, maar de tot uitkering
gerechtigde geen verzoek tot verlenging heeft gedaan.
Het Hof heeft deze moeilijkheid in die zin opgelost dat het in zijn
tussenbeschikking heeft overwogen dat het een termijn voor verdere
onderhoudsuitkeringen moet vaststellen, en partijen gelegenheid heeft gegeven
zich daarover uit te laten. Gelet op de hiervoor weergegeven strekking van
het amendement, heeft het Hof aldus overwegende en beslissende een juiste
toepassing aan voormelde bepaling gegeven.
Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.4. De in onderdeel 3 vervatte rechtsklacht, dat het Hof rekening had moeten
houden met de omstandigheid dat de man door ziekte `niet meer zal kunnen
werken’, kan reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden. Het Hof heeft in rov. 5 van zijn eindbeschikking overwogen dat de man
vermindering of nihilstelling van de alimentatie kan verzoeken, indien zijn
draagkracht betaling van de huidige alimentatie niet langer toelaat. Geen
rechtsregel verplichtte het Hof op voorhand met de door het onderdeel
aangevoerde toekomstige omstandigheid rekening te houden.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
kosten draagt.

Rechters

Mrs. Royer, Roelvink, Mijnssen, Neleman, Nieuwenhuis, Koopmans