Instantie: Commissie gelijke behandeling, 1 april 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is werkzaam bij de wederpartij. Hij is van mening dat
gehuwden/samenwonenden en vrouwen meer studiefaciliteiten krijgen dan
werknemers die niet tot deze categorieën behoren.
Hij stelt tevens dat hij door pesterijen op zijn werk – vanwege het feit dat
hij ongehuwd en alleenstaand is – slechter ging functioneren. Mede daardoor
heeft hij een lagere functie gekregen. De Commissie concludeert dat niet
vastgesteld kan worden dat de wederpartij bij het toekennen van
studiefaciliteiten onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. De
Commissie is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de
wederpartij heeft gehandeld in strijd met de WGB.
De Commissie concludeert tevens dat de AWGB aangaande de toekenning van
studiefaciliteiten niet van toepassing is.
De Commissie concludeert naar aanleiding van hetgeen door partijen naar voren
is gebracht dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de burgerlijke staat
van verzoeker onderwerp van gesprek is geweest. Nu niet is komen vast te
staan dat na de inwerkingtreding van de AWGB een handelen van de wederpartij
heeft plaatsgevonden waarbij sprake is van een mogelijk onderscheid als
bedoeld in deze wet, kan de hierop betrekking hebbende klacht van verzoeker
niet aan de AWGB worden getoetst.

Volledige tekst


1. HET VERZOEK

1.1. Op 27 juni 1995 verzocht de heer (…) te ‘s-Hertogenbosch (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of door Gedeputeerde Staten van de
Provincie Noord-Brabant te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de wederpartij)
onderscheid is gemaakt op grond van burgerlijke staat en geslacht in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.S1.2. Verzoeker is werkzaam bij de
wederpartij. Hij is van mening dat gehuwden/samenwonenden en vrouwen meer
studiefaciliteiten krijgen dan werknemers die niet tot deze categorieën
behoren.
Hij stelt tevens dat hij door pesterijen op zijn werk – vanwege het feit dat
hij ongehuwd en alleenstaand is – slechter ging functioneren, Mede daardoor
heeft hij een lagere functie gekregen. Verzoeker is van mening dat de
wederpartij hierdoor een door de wet verboden onderscheid maakt op grond van
burgerlijke staat en geslacht.S2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Na een intake-gesprek met verzoeker op 25 juli 1995 heeft de Commissie
het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. Verzoeker
heeft verzocht de versnelde behandeling toe te passen. De Commissie heeft dit
verzoek afgewezen en de normale procedure toegepast.
Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht. Zij zijn
opgeroepen voor een zitting op 6 februari 1996.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
Van de kant van de verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)

Van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (…) (stafjurist Dienst Water, Milieu en Vervoer)
– dhr. (…) (hoofd Bureau Documentaire Informatie Voorziening)
– dhr. (…) (P&O-adviseur)

Van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is sinds 1 oktober 1990 bij de wederpartij werkzaam als
documentair informatieverzorger.

3.2. Tussen verzoeker en zijn collega’s, alsmede tussen verzoeker en zijn
chef, zijn problemen ontstaan. Naar aanleiding van het onvoldoende
functioneren van verzoeker is deze tijdelijk op een andere afdeling gaan
werken. Zijn functioneren verbeterde echter niet.
De wederpartij heeft verzoeker in 1992 met diens instemming tweemaal een
psychologisch onderzoek laten ondergaan. Verzoeker heeft een contra-expertise
laten verrichten. In 1993 zijn gesprekken gevoerd en afspraken gemaakt tussen
de wederpartij en verzoeker, onder andere over zijn matige functioneren en
het in verband daarmee uitoefenen van een meer passende functie. In maart
1994 is verzoeker na een conflict met zijn chef naar huis gestuurd, waarna
hij zich ziek heeft gemeld.
Op verzoek van de P&O-adviseur van de wederpartij heeft tijdens het
ziekteverlof van verzoeker een gesprek tussen laatstgenoemde en verzoeker
plaats gevonden. Dit gesprek was bedoeld ter voorbereiding van een beraad met
het Sociaal Medisch Team betreffende een terugkeer van verzoeker in de
organisatie en is in de eerste week van september 1994 gevoerd. Er is geen
verslag gemaakt van bedoeld onderhoud.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoeker is van mening dat sprake is van onderscheid op grond van
burgerlijke staat en geslacht in de arbeidsverhouding.
Hij stelt dat met name vrouwelijke collega’s door de wederpartij onder
gunstiger omstandigheden in staat zijn gesteld vakdiploma’s te halen. Aan hen
werd toegestaan zich onder werktijd aan de studie te wijden en zich op
tentamens voor te bereiden.
Naar de opvatting van verzoeker is, ondanks een formeel correcte
studieregeling terzake, eveneens sprake van onderscheid op grond van
burgerlijke staat. Gehuwden en samenwonenden krijgen betere begeleiding en
faciliteiten zoals extra studiedagen, verlofdagen en speciale cursusdagen.
Tevens stelt verzoeker dat op de afdeling waar hij werkzaam was alleen
gehuwden en/of samenwonenden meetelden. Hij werd gepest door collega’s
vanwege het feit dat hij ongehuwd/alleenstaand is.
Er werden regelmatig suggesties gedaan over mogelijke huwelijkskandidaten.
Verzoeker werd duidelijk gemaakt dat men graag ziet dat iemand zich vestigt
door een huis te kopen of te trouwen.
Verzoeker wijt zijn matig functioneren op het werk aan het feit dat hij niet
goed werd ingewerkt en begeleid, maar ook aan dit werkklimaat. Daardoor kreeg
hij werkzaamheden van meer eenvoudige aard en werd zijn functie uitgehold.
Het feit dat de tijdelijke overplaatsing naar een andere afdeling geen
verbetering bracht in zijn functioneren wijt verzoeker aan het vooruitzicht
weer terug te moeten gaan naar zijn eigen afdeling.
Hij is van mening dat de wederpartij, na zijn kritische kanttekeningen bij de
psychologische onderzoeken, met opzet een conflict heeft laten ontstaan. Na
dat conflict is verzoeker door zijn chef naar huis gestuurd. De wederpartij
heeft hem vervolgens opdracht gegeven zich ziek te melden. De huisarts van
verzoeker heeft geadviseerd om thuis te blijven omdat verzoeker de druk niet
meer aankon.
Nadat verzoeker enige tijd ziek thuis was is hij voor een gesprek opgeroepen
door de P&O-adviseur van de wederpartij. Dit gesprek vond plaats in de eerste
week van september 1994. Tijdens dit gesprek heeft de personeelsadviseur
verzoeker meegedeeld dat het zijns inziens tijd werd dat verzoeker zou
trouwen. Verzoeker beschouwt deze opmerking als niet ter zake doende in een
dergelijk gesprek.

3.4. De wederpartij stelt geen onderscheid te maken op grond van burgerlijke
staat of geslacht in de arbeidsverhouding.
Zij stelt dat haar niets bekend is van een ongelijke behandeling bij de
toekenning van studiefaciliteiten. In geval van studie van een werknemer
geldt de studiefaciliteitenregeling van de Provincie. Vast staat hoeveel
verlof er binnen een afdeling per module per studie gegeven mag worden. Ieder
krijgt het gelijke aantal verlofuren. Naarmate men meer modules doet, krijgt
men langer verlof. De wederpartij heeft navraag bij collega’s van verzoeker
gedaan, maar niemand heeft een verschil in verlofdagen op grond van studie
geconstateerd. De wederpartij heeft nog nooit iemand een dag verlof
geweigerd.
Ten aanzien van het werkklimaat bestrijdt de wederpartij het door verzoeker
gestelde. De wederpartij is van mening dat verzoeker niet goed functioneerde
in zijn werk. De tijdelijke overplaatsing naar een andere afdeling teneinde
de omgevingsfactoren te testen had geen resultaat. De afspraak was dat
verzoeker in dat geval in een lagere functie zou worden geplaatst.
Met instemming van verzoeker hebben twee psychologische onderzoeken
plaatsgevonden.
De wederpartij is hiertoe overgegaan in nauw overleg met het Sociaal Medisch
Team. Het doel van de onderzoeken was te achterhalen of er andere dan strikt
vaktechnische oorzaken aan het onvoldoende functioneren van verzoeker ten
grondslag lagen.
Men hoopte op die manier wegen te vinden die tot een aanvaardbaar zakelijk en
sociaal functioneren van verzoeker zouden leiden.
De wederpartij ontkent dat tijdens het gesprek in september 1994 opmerkingen
of suggesties ten aanzien van verzoekers burgerlijke staat zijn gedaan.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of
A. de wederpartij jegens verzoeker onderscheid heeft gemaakt op grond van
geslacht bij het toekennen van studiefaciliteiten in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling;
B. de wederpartij jegens verzoeker onderscheid op grond van burgerlijke staat
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gemaakt bij de
toekenning van studiefaciliteiten alsmede bij de arbeidsvoorwaarden.

4.2. Met betrekking tot het bij 4.1. sub A gestelde mogelijk onderscheid op
grond van geslacht is de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB)
van toepassing.
Artikel 1a lid 1 van de WGB bepaalt onder meer dat in de openbare dienst het
bevoegd gezag geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het
verstrekken van onderricht.
Met betrekking tot het bij 4.1. sub B gestelde mogelijk onderscheid op grond
van burgerlijke staat zijn de volgende artikelen in de Algemene wet gelijke
behandeling (AWGB) van toepassing.
Artikel 1 sub a van de AWGB bepaalt dat onder onderscheid in de zin van deze
wet zowel direct als indirect onderscheid moet worden verstaan. Onder direct
onderscheid moet onder andere onderscheid tussen personen op grond van
burgerlijke staat worden verstaan (art. 1 sub b AWGB). Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
bijvoorbeeld burgerlijke staat, dat onderscheid op grond van burgerlijke
staat tot gevolg heeft (art. 1 sub c AWGB).
Artikel 5 lid 1 sub d van de AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid op grond
van burgerlijke staat is verboden bij arbeidsvoorwaarden.
Artikel 5 lid 1 sub e van de AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid op grond
van burgerlijke staat is verboden bij het laten volgen van onderwijs,
scholing en vorming tijdens of voorafgaand aan een arbeidsverhouding.

4.3. Ten aanzien van onderscheid in strijd met de WGB op grond van geslacht
inzake de toekenning van studiefaciliteiten overweegt de Commissie als volgt.
Door partijen is onbetwist dat de studiefaciliteitenregeling van de
wederpartij formeel geen onderscheid maakt. Partijen verschillen echter van
mening over de vraag of jegens verzoeker in de uitvoeringspraktijk
onderscheid is gemaakt.
De Commissie constateert dat de wederpartij zulks ontkent. De Commissie stelt
tevens vast dat verzoeker geen concrete feiten of omstandigheden heeft
aangevoerd die zijn klacht voldoende kunnen staven.
De Commissie concludeert op basis hiervan dat niet vastgesteld kan worden dat
de wederpartij bij het toekennen van studiefaciliteiten onderscheid op grond
van geslacht heeft gemaakt. De Commissie is derhalve van oordeel dat niet
aannemelijk is geworden dat de wederpartij heeft gehandeld in strijd met de
WGB.

4.4. Ten aanzien van de vraag of sprake is van mogelijk onderscheid in strijd
met de AWGB op grond van burgerlijke staat bij de toekenning van
studiefaciliteiten overweegt de Commissie als volgt.
Voordat de Commissie kan onderzoeken of het bestreden handelen van de
wederpartij in strijd is met de AWGB dient de Commissie na te gaan of de AWGB
van toepassing is gelet op haar inwerkingtreding vanaf 1 september 1994.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van mogelijk onderscheid op grond van
burgerlijke staat bij het toekennen van studiefaciliteiten stelt de Commissie
vast dat het bestreden handelen van de wederpartij heeft plaatsgevonden voor
de inwerkingtreding van de AWGB.
De Commissie concludeert derhalve dat de AWGB aangaande de toekenning van
studiefaciliteiten niet van toepassing is.

4.5. Ten aanzien van de vraag of sprake is van onderscheid in strijd met de
AWGB op grond van burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden betreffende het
plaatsen van verzoeker in een lagere functie, dient allereerst te worden
onderzocht of het bestreden handelen van de wederpartij heeft plaatsgevonden
na de inwerkingtreding van de AWGB.
De Commissie stelt vast dat de wijziging in werkzaamheden volgens verzoeker
aan het werkklimaat, in het bijzonder aan negatieve uitlatingen jegens
verzoeker, te wijten zijn aangezien hij daardoor minder goed functioneerde.
De Commissie constateert dat, ingeval deze relatie aanwezig zou zijn, het
enige na 1 september 1994 bestreden handelen betrekking heeft op door
verzoeker gestelde negatieve opmerkingen over zijn burgerlijke staat door de
P&O-adviseur van de wederpartij in een gesprek tijdens de eerste week van
september 1994.
De Commissie overweegt dat door partijen niet is betwist dat in genoemde week
een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de P&O-adviseur en verzoeker.
Eerstgenoemde ontkent echter opmerkingen te hebben gemaakt met betrekking tot
de burgerlijke staat van verzoeker. Van dit gesprek is geen verslag
opgesteld; er zijn evenmin aantekeningen gemaakt.
De Commissie concludeert naar aanleiding van hetgeen door partijen naar voren
is gebracht dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de burgerlijke staat
van verzoeker onderwerp van genoemd gesprek is geweest. Nu niet is komen vast
te staan dat na de inwerkingtreding van de AWGB een handelen van de
wederpartij heeft plaatsgevonden waarbij sprake is van een mogelijk
onderscheid als bedoeld in deze wet, kan de hierop betrekking hebbende klacht
van verzoeker niet aan de AWGB worden getoetst.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat:
A. Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant te ‘s-Hertogenbosch
jegens de heer (…) te ‘s-Hertogenbosch geen onderscheid op grond van
geslacht bij de toekenning van studiefaciliteiten heeft gemaakt als bedoeld
in artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en
derhalve niet in strijd met deze Wet heeft gehandeld;
B. betreffende mogelijk onderscheid op grond van burgerlijke staat bij de
arbeidsvoorwaarden alsmede bij de toekenning van studiefaciliteiten door
Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant te ‘s-Hertogenbosch jegens
de heer (…) te ‘s-Hertogenbosch het bestreden handelen niet na de
inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling heeft plaatsgevonden
en derhalve de Algemene wet gelijke behandeling niet van toepassing is.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)