Instantie: Rechtbank Arnhem, 27 maart 1996

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Dochter 1 heeft in november/december 1994 (toen 27 jaar) aangifte gedaan van
seksueel misbruik, verkrachting, aanranding en moord/doodslag op ongeboren
vrucht(en) door gedaagden, haar natuurlijke ouders, gepleegd tussen ongeveer
haar zesde en achttiende levensjaar. Dochter 2 heeft in februari 1995 (toen
32 jaar) een soortgelijke verklaring als hierboven afgelegd, gepleegd tussen
haar zesde en vijftiende jaar.
De strafzaak tegen de ouders is begin juni 1995 geseponeerd wegens gebrek aan
bewijs.
In september 1995 respectievelijk januari 1996 heeft dochter 2 aangifte
gedaan van incest door de moeder met haar beide zoontjes (kleinkinderen 1 en
2).
Eiseressen, de dochters, vorderen een straat- en contactverbod en een
voorschot van ƒ 8000 respectievelijk ƒ 5000 op de materiële en immateriële
schadevergoeding. Voor de kleinkinderen vorderen zij een betaling van elk ƒ
2500.
De schadevergoeding voor de dochters wordt toegewezen maar voor de
kleinkinderen niet omdat het beweerde seksueel misbruik onvoldoende is
aangetoond.
Het gevraagde straat- en contactverbod wordt toegewezen voor de duur van twee
jaar en op verbeurte van een dwangsom.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure
Eiseressen hebben gedaagden ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden
en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de
dagvaarding.
Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eiseressen en de procureur van gedaagden hebben de zaak
bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben
zij over en weer producties in het geding gebracht.
Tenslotte zijn de processtukken voor het wijzen van vonnis overgelegd.

2. De vaststaande feiten
Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van de producties –
alles voorzover niet dan wel onvoldoende weersproken – staat voorshands het
navolgende vast.
2.1. In november en december 1994 heeft eiseres sub 1 – toen 27 jaar –
aangifte gedaan bij de politie van seksueel misbruik, verkrachting,
aanranding en moord/doodslag op ongeboren vrucht(en) door gedaagden, haar
natuurlijke ouders, gepleegd tussen ongeveer haar zesde en achttiende
levensjaar. Naar aanleiding van deze aangifte is een strafrechtelijk
onderzoek gestart. In dat kader heeft eiseres sub 2, een zuster van eiseres
sub 1, als getuige – toen 32 jaar – in februari 1995 een verklaring afgelegd
waarin zij heeft aangegeven ook door gedaagden seksueel te zijn misbruikt,
verkracht en geaborteerd, tussen ongeveer haar zesde en vijftiende
levensjaar.
2.2. Gedaagden hebben de beschuldigingen terzake van incest en abortus van
beide eiseressen uitdrukkelijk ontkend.
2.3. Begin juni 1995 is de strafzaak geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2.4. Eiseres sub 1 heeft tegen de sepotbeslissing van de officier van
Justitie een klacht ex artikel 12 Sv bij het gerechtshof te Arnhem ingediend;
daarop is tot op heden nog niet beslist.
2.5. Eiseres sub 2 heeft in september 1995 aangifte gedaan van incest door
gedaagde sub 2 met haar – eiseresses – zoontje Joery, thans acht jaar. In
januari 1996 heeft eiseres sub 2 aangifte gedaan van incest door gedaagde sub
2 met haar tweede zoontje Eran, thans 10 jaar.
2.6. Bij brief van 11 januari 1996 heeft de raadsvrouw van eiseressen aan
gedaagden aangekondigd namens eiseressen en genoemde Eran en Joery in kort
geding een straat- en contactverbod te vorderen. Gelijktijdig zijn gedaagden
gesommeerd tot betaling van schadevergoeding voor materiële en immateriële
schade ad in totaal ƒ 273 359,73, bij gebreke waarvan in kort geding een
voorschot zal worden gevorderd.
2.7. Gedaagden hebben aan laatstgenoemde sommatie geen gevolg gegeven.
2.8. In het kader van het onderhavige kort geding heeft de raadsvrouw van
eiseressen naast stukken uit het strafdossier de volgende rapportage
overgelegd:
– een rapportage van drs. P.F. Tjebbes, klinisch psycholoog, gedateerd 2
januari 1996, inzake een door de raadsvrouw aangevraagd psychologisch
onderzoek van eiseres, sub 1;
– een rapportage van prof. dr. W. van Tilburg, psychiater, en drs. M. Rensen,
arts-assistent psychiatrie, gedateerd 7 maart 1996, inzake een door de
raadsvrouw aangevraagde psychiatrisch onderzoek van eiseressen;
– een rapportage van mevr. dr. P.J. Draijer, klinisch psycholoog, gedateerd 2
maart 1996, inzake een door de raadsvrouw aangevraagde klinisch psychologisch
onderzoek van eiseressen.
2.9. Van de zijde van gedaagden is een deskundigenrapportage -psychiatrische
expertise – overgelegd van dr. H.L.C. Morre, psychiater, gedateerd 6 november
1995.

3. De vordering
3.1. Eiseressen vorderen thans, kort gezegd:
a. betaling van ƒ 8000 respectievelijk ƒ 5000 aan elk van hen als voorschot
op de geleden materiële respectievelijk immateriële schade;
b. betaling van ƒ 2500 voor elk van de beide kinderen van eiseres sub 2 als
voorschot op immateriële schade;
c. en d. een straatverbod als omschreven in het petitum;
e. een contactverbod met eiseressen en de kinderen van eiseres sub 2;
f. de wettelijke rente over de sub a gevorderde bedragen;
g. een dwangsom voor het b – e gevorderde met machtiging tot
tenuitvoerlegging met behulp van de sterke arm en
h. een proceskostenveroordeling.
3.2. Eiseressen stellen, kort gezegd, dat gedaagden hen gedurende een groot
aantal jaren herhaaldelijk seksueel hebben misbruikt, alsmede fysiek en
geestelijk hebben mishandeld. Eiseressen beroepen zich terzake in het
bijzonder op de door hen in de strafzaak afgelegde verklaringen, alsmede op
de hiervoor genoemde rapportages van prof. Van Tilburg (en dr. Rensen) en dr.
Draijer.
Voorts stelt eiseres sub 2, dat gedaagden, gedaagde sub 2 in het bijzonder,
haar twee kinderen seksueel hebben misbruikt. Eiseres sub 2 beroept zich
terzake op de processen-verbaal van de studioverhoren van de kinderen.
Volgens eiseressen hebben gedaagden aldus onrechtmatig gehandeld en hebben
zij en de kinderen daardoor schade geleden, zowel materieel als immaterieel,
en zijn gedaagden gehouden deze te vergoeden. De immateriële schade hebben
eiseressen in de dagvaarding begroot op ƒ 85 000 voor elk van hen en op ƒ 25
000 per kind; ter zitting hebben eiseressen deze bedragen nader onderbouwd.
De materiële schadekswordt in de dagvaarding begroot op ƒ 39 424 voor eiseres
sub 1 en op ƒ 13 926,73 voor eiseres sub 2 berekend tot 1 januari 1996.
Eiseressen stellen een spoedeisend belang bij de thans gevorderde
voorschotten te hebben: door de voorschotten kunnen de kosten van rechtshulp
en reiskosten alsmede het verlies aan verdiencapaciteit worden bestreden, ook
kunnen sociale activiteiten worden bekostigd die de verwerking van hun trauma
zullen bespoedigen.
Wat betreft het gevorderde straat- en contactverbod stellen eiseressen dat
gedaagden hen proberen te intimideren en dat zij contact blijven zoeken.
Eiseressen achten dat gedrag van gedaagden onrechtmatig en stellen recht en
belang bij het gevorderde te hebben om de nodige rust te garanderen.
3.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer en hebben primair tot
niet-ontvankelijkheid geconcludeerd, waarover hierna meer.
Volgens gedaagden zijn de beschuldigingen van seksueel misbruik van
eiseressen en de kinderen van eiseres sub 2 en mishandeling volstrekt onwaar
en ontbreekt daarvoor ieder feitelijk bewijs. Van het aan gedaagden verweten
onrechtmatig handelen is derhalve geen sprake zodat de gevorderde
voorschotten los van de schade reeds op die grond dienen te worden afgewezen,
aldus gedaagden.
Voorts betwisten gedaagden dat zij eiseressen en de kinderen van eiseres sub
2 zouden lastig vallen, dan wel dat zij anderszins contact met hen zouden
zoeken, zodat er evenmin grond is voor toewijzing van het gevorderde straat-
en contactverbod.

4. De motivering van de beslissing
4.1. Gedaagden hebben primair tot niet-ontvankelijkheid van eiseressen
geconcludeerd omdat deze zaak zich niet voor behandeling in kort geding zou
lenen. Gedaagden stellen dat eerst de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure
moet worden afgewacht, zeker nu het gaat om het bewijs of gedaagden zich
schuldig hebben gemaakt aan de beweerde strafbare feiten.
4.2. De dochters vorderen voorschotten op schadevergoeding voor materiële en
immateriële schade alsmede een straat- en contactverbod. Volgens vaste
jurisprudentie kunnen deze vorderingen in kort geding worden behandeld, ook
in incestzaken. De omstandigheid dat de strafrechter (nog) niet over de
vermeende strafbare feiten heeft geoordeeld doet daar in beginsel niet aan
af. Daar komt in dit geval bij dat het nog geruime tijd kan duren voordat de
artikel 12 Sv-procedure is afgewikkeld. Dat zou, als de visie van de ouders
zou worden gevolgd, meebrengen dat de dochters zich gedurende die tijd niet
tot de president in kort geding zouden kunnen wenden, ook als de dochters een
spoedeisend belang bij het gevorderde hebben. Het door de dochters gestelde
spoedeisend belang is overigens niet betwist. Het beroep op
niet-ontvankelijkheid zal derhalve worden verworpen.
4.3. In deze procedure staat ter beoordeling of eiseressen voldoende feiten
hebben aangedragen dan wel aannemelijk gemaakt waaruit voorshands de
conclusie kan worden getrokken
1. dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens hen en de kinderen van
eiseres sub 2,
2. dat eiseressen en de kinderen van eiseres sub 2 daardoor schade hebben
geleden,
3. dat zij belang hebben bij het gevorderde straat- en contactverbod en
4. dat zij een spoedeisend belang bij toekenning van een voorschot hebben.
4.4. De door de dochters gestelde door de ouders gepleegde incesthandelingen
en mishandelingen zijn naar hun aard moeilijk te bewijzen omdat deze zich
slechts in aanwezigheid van partijen zelf hebben afgespeeld, althans
voornamelijk in aanwezigheid van iedere eiseres afzonderlijk met (één der)
ouders meer dan 10 jaar geleden. Tegenover de verklaringen van de dochters
staan de ontkenningen door de ouders.
4.5. De dochters hebben in het strafrechtelijk onderzoek terzake zeer
expliciete verklaringen afgelegd die woordelijk zijn opgenomen. De meest
vergaande beschuldiging heeft betrekking op de beweerde `babymoorden’: de
ouders hebben beweerdelijk viermaalzwangerschapsonderbrekingen bij dochter 1
uitgevoerd en tweemaal bij dochter 2. In het strafrechtelijk onderzoek zijn
geen (overtuigende) aanknopingspunten (ook geen medische) gevonden die deze
beschuldiging kunnen staven. In dit kort geding zijn de dochters er niet in
geslaagd deze `babymoorden’ aannemelijk te maken. Ook de onder 2.8. genoemde
deskundigenrapporten en de hierna onder 4.8. tot en met 4.12. weergegeven
conclusies geven daartoe voorshands onvoldoende – aanvullende – steun.
4.6. Naast de eigen verklaringen van het beweerde misbruik beroepen de
dochters zich met name op de overgelegde rapportages van prof. Van Tilburg
(samen met dr. Rensen ) en dr. Draijer. Door de ouders is tegen deze
rapportages bezwaar gemaakt, in die zin dat de ouders opmerken dat zij eerst
minder dan een week voor de zitting kennis hebben kunnen nemen van de inhoud
daarvan en dat zij nu niet in de gelegenheid zijn tot een
contra-deskundigenonderzoek. Voorts wijzen de ouders er op dat de betrokken
deskundigen als partij-deskundigen optreden en dat de rapporten louter ten
behoeve van de schadevergoedingsclaims zijn opgesteld.
4.7. Door de ouders is niet betwist dat de door de dochters aangezochte
deskundigen gerenommeerd zijn. Hun vakbekwaamheid en onafhankelijkheid staan
niet ter discussie. Wanneer de dochters om een voorlopig deskundigenonderzoek
hadden gevraagd, had de rechtbank hoogstwaarschijnlijk één van deze
deskundigen benoemd. De deskundige dr. Draijer wordt in civiele bodemzaken
waarbij incest aan de orde is namelijk regelmatig door deze rechtbank
ingeschakeld. Het bezwaar dat deze deskundigen niet onafhankelijk (genoeg)
zouden zijn wordt derhalve niet gedeeld. Dat de rapportages ten behoeve van
de schadevergoedingsclaims zijn opgesteld doet aan vakbekwaamheid en
onafhankelijkheid niet af. Wellicht dat van de zijde van de ouders andere
vragen dan hierna weergegeven zouden zijn gesteld, maar het is weinig
voorstelbaar dat de na te melden conclusies waartoe deze deskundigen na
persoonlijk onderzoek van de dochters zijn gekomen dan anders zouden luiden.
4.8. De vraagstelling die de raadsvrouw van eiseressen aan deze deskundigen
heeft voorgelegd luidde als volgt:
`1. In hoeverre is het aannemelijk dat haar (lees: eiseres sub 1
respectievelijk eiseres sub 2) huidige psychische klachten het gevolg zijn
van de door haar ouders gepleegde daden in het verleden?
2. Welke mate van invalidering is aanwezig?
3. Hoe consistent is cliënte (lees: eiseres sub 1 respectievelijk eiseres sub
2) met betrekking tot de door haar vertelde geweldservaringen?’.
4.9. Ten aanzien van eiseres sub 1 schrijft prof. Van Tilburg in zijn
conclusie op pagina 10:
`Samengevat is er sprake van een post traumatische stress stoornis in
combinatie met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze combinatie is
indicatief voor traumatisering door een ernstig misbruikverleden en daaraan
gekoppelde mishandeling en verwaarlozing. (…) Betrokkene heeft zich vroeger
kunnen handhaven door haar gevoel af te splitsen en te vluchten in
activiteit. Wanneer ze tot rust komt lukt het niet meer het verleden te
verdringen, waardoor de post traumatische stress stoornis manifest wordt en
de andere klachten verergeren. Gezien de aard van de dwangbeelden, de
triggers waardoor herbeleving wordt uitgelokt, haar negatieve houding ten
aanzien van haar lichaam en de angst voor lichamelijk contact is het
aannemelijk dat het trauma veroorzaakt is door seksueel misbruik’.
Op pagina 11 schrijft hij:
`Het verhaal van betrokkene is innerlijk consistent, maar tevens ook met dat
van haar zuster. Ook past het goed bij de gegevens uit de literatuur (zie
rapport Mw Draijer)’.
4.10. Ten aanzien van eiseres sub 2 concludeert prof. Van Tilburg in zijn
conclusie op pagina 9:
`Er is sprake van een dysthyme stoornis volgens de criteria van de DSM IV,
die sterk gekleurd wordt door angstklachten; voorts vertoont zij alle
verschijnselen van een post traumatische stress stoornis. Vervolgens zijn er
ernstige dissociatieve verschijnselen aanwezig,…’
Op pagina 10 schrijft hij: `De post traumatische stress is indicatief voor
een trauma. De herbelevingen zijn suggestief voor een trauma. Dit
gecombineerd met de ernstige dissociatieve stoornis, maakt het aannemelijk
dat er sprake is geweest van een traumatisch verleden, gekenmerkt door
seksueel misbruik, physieke en psychische mishandeling (zie voor een nadere
onderbouwing het rapport van Dr Draijer). Het is verder zeer goed
voorstelbaar dat ook de dysthymie, alsmede de persoonlijkheidskenmerken als
haar moeite met contact een gevolg zijn van haar traumatische verleden,…
Het verhaal is innerlijk consistent, bovendien is het consistent met het
verhaal van haar zuster en met gegevens uit de literatuur’.
4.11. Dr. Draijer schrijft in haar conclusies van haar onderzoek van eiseres
sub 1 op pagina 9:
`Hoewel PTSD (bedoeld wordt PTSS = post traumatische stress stoornis) en BPS
(borderline persoonlijkheisstoornis) ieder afzonderlijk voorkomen bij
patiënten zonder traumatisering door seksuele of fysieke mishandeling in de
jeugd is de combinatie van beide wel kenmerkend. Deze algehele
symptoonconstellatie (BPS + PTSS) wordt vaak aangetroffen bij patiënten met
een ernstig misbruikverleden en daaraan gekoppelde mishandeling en
verwaarlozing…
Op grond van dit onderzoek is het aannemelijk dat haar klachten verband
houden met een combinatie van seksueel misbruik, affectieve verwaarlozing,
sadistische bestraffingen en vernederingen. Of de gebeurtenissen precies zo
hebben plaatsgevonden als mw. Van S (lees: eiseres sub 1) beschrijft is
echter niet te verifiëren. Het meest overtuigend was het nonverbale gedrag
aan het eind van het interview, waarbij mw. na een gesprek over zeer
belastende ervaringen gedurende enige tijd geheel in zichzelf gekeerd raakte,
moeilijk te bereiken was en grote moeite had om weer aandacht voor haar
actuele omgeving en situatie te krijgen’.
4.12. Ten aanzien van eiseres sub 2 schrijft dr. Draijer in haar conclusies
op pagina 6:
`Mw. Van der G (lees: eiseres sub 2) vertoont een constellatie van klachten
en symptomen die kenmerkend zijn voor volwassenen met ernstig seksueel, fysiek
en affectief traumatisering in de voorgeschiedenis’. Dr. Draijer acht de
diagnose van een post-traumatische stress stoornis aanwezig. `Daarnaast
heeft mw. een ernstige dissociatieve stoornis, waarschijnlijk een
dissociatieve identiteitsstoornis… De ernstige dissociatievesymptonen die
mw. Van der G. rapporteert zijn traumagerelateerd… (er zijn) voldoende
aanwijzingen (…) om aan te nemen dat deze dissociatieve stoornis
gerelateerd is aan ernstig trauma in de voorgeschiedenis. Dat mw. Van der G.
seksueel misbruikt, mishandeld, affectief verwaarloosd en sadistisch gestraft
is, lijkt derhalve aannemelijk. Ook dat het om mishandeling/misbruik door een
ouderfiguur gaat, is op grond van deze ernstige klachten aannemelijk. Of het
misbruik/mishandelingen precies zo gegaan zijn als mw. omschrijft, is daarmee
niet duidelijk’.
Voorts schrijft dr. Draijer over de consistentie van haar verklaring:
`Niet is nagegaan of het verhaal tijdens het onderzoek overeenkwam met het
verhaal bij de politie, want daar bestond geen voorkennis over. Bovendien is
getracht het verleden slechts globaal aan de orde te stellen om decompensatie
te voorkomen. Wel is nagegaan of het globale verhaal over de jeugdervaringen
consistent is met het klachtenbeeld. Dit is maximaal het geval. De
gerapporteerde traumageschiedenis komt overeen met de retrospectieve gegevens
van patiënten met een dissociatieve identiteitsstoornis zoals die in
onderzoek zijn beschreven.’
4.13. Gedaagden hebben van hun kant een rapport ingebracht van dr. Morre.
Deze heeft een oordeel gegeven op grond van de processen-verbaal derhalve
gebaseerd op de verklaringen van eiseressen en gedaagden zoals tegenover de
politie afgelegd. Dr. Morre heeft noch met eiseressen noch met gedaagden
gesproken. Hij heeft met name kritiek op de rol van de therapeut J.A.J.
Hörman. Zijn conclusie is – kort gezegd – dat de verklaringen van eiseressen
ongeloofwaardig zijn en dat de beschuldigingen van eiseressen onder invloed
van het zogenaamde `False Memory Syndrome’ zijn gedaan.
4.14. In een incestzaak als de onderhavige is meestal niet meer bewijs
aanwezig dan een (partij)verklaring van degene die de beschuldigingen doet en
een ontkenning van de wederpartij. Alsdan behoort niet te worden uitgesloten
dat een deskundigenbericht waarin de mededelingen van de partij die de
beschuldigen doet aan een nader onderzoek worden onderworpen – onder meer
door deze mededelingen in verband te brengen met aan de deskundige bekende in
dergelijke gevallen optredende psychische verschijnselen en met hetgeen hem
terzake van dergelijke gevallen uit hoofde van de deskundigheid die hij op
zijn vakgebied heeft, bekend is – te zamen met de verklaring van de betrokken
partij als getuige voldoende bewijs van de gestelde feiten oplevert. Evenmin
behoort te zijn uitgesloten dat verklaringen van deskundige behandelaars tot
een zodanig bewijs kunnen bijdragen. (vgl. HR 17 november 1995, RvdW 1995,
nr. 242).
4.15. Anders dan de ouders menen, kunnen de hiervoor genoemde rapporten van
prof. van Tilburg en dr. Draijer als deskundigenbericht als bedoeld in de
hiervoorgenoemde uitspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt. Dat geldt
overigens ook met betrekking tot het rapport van drs. Tjebbes. Aan het
rapport van dr. Morre wordt geen gewicht toegekend, omdat deze deskundige
geen der partijen heeft gesproken. Bij de waardering van de bevindingen van
de heer Hörmann kunnen vraagtekens worden gezet, zodat daarmee geen rekening
wordt gehouden.
4.16. Voorlopig geoordeeld leveren de voor de politie afgelegde verklaringen
van de dochters in samenhang met de rapportages van prof. Van Tilburg en dr.
Draijer voldoende bewijs op om te concluderen dat – nu gesteld noch gebleken
is dat anderen dan de ouders het gestelde seksueel misbruik zouden hebben
gepleegd – het zeer aannemelijk is dat de dochters gedurende een groot aantal
jaren herhaaldelijk door de ouders seksueel misbruikt en physiek en psychisch
zijn mishandeld. Daarbij kan – zeker in het kader van dit kort geding – in
het midden blijven of de gebeurtenissen precies zo hebben plaatsgevonden
zoals de dochters hebben verklaard. Derhalve hebben de ouders jegens beide
dochters onrechtmatig gehandeld.
4.17. Dat de dochters door genoemd onrechtmatig handelen schade hebben
geleden is zonder meer aannemelijk. In de rapportages van prof. Van Tilburg
en dr. Draijer worden de huidige lichamelijke en psychische klachten van de
dochters in direct verband gebracht met het gepleegde seksueel misbruik en
mishandeling. Het is inmiddels algemeen bekend dat seksueel misbruik tot
ernstige lichamelijke en psychische schade kan leiden. De in de dagvaarding
genoemde klachten van de dochters (onder 7) komen dan ook reëel voor.
4.18. Wat betreft de omvang van de schade valt op dit moment niet te
beoordelen of alle gestelde schadeposten juist zijn en voor vergoeding in
aanmerking komen. Dat de dochters inmiddels aanmerkelijke kosten hebben
moeten maken voor onder meer therapie/begeleiding/zorg en rechtsbijstand is
zonder meer aannemelijk, ook dat de materiële schade meer dan ƒ 8000 per
eiseres bedraagt. Wat betreft de immateriële schade zijn de opgesomde
schade-elementen en de daarbij genoemde bedragen voorshands niet alle
aannemelijk gemaakt (zeker wat betreft de schade tengevolge van de beweerde
abortussen (zie rechtsoverweging 4.5.)), maar gelet op de omvang van het
seksueel misbruik is zeer aannemelijk dat de bodemrechter minimaal het thans
gevorderde – geringe – bedrag van ƒ 5000 per eiseres zal toewijzen. Voor een
restitutierisico behoeft dan ook niet te worden gevreesd.
4.19. De door de dochters gevorderde voorschotten op schadevergoeding te
vermeerderen met rente zijn derhalve in beginsel toewijsbaar. Wel zal
rekening worden gehouden met de beperkte (gezamenlijke) draagkracht van de
ouders. Uit de ter zitting verschafte inkomensgegevens van de ouders blijkt
dat deze niet voldoende is voor betaling ineens van de gevraagde
voorschotten. In het dictum zal daarom worden opgenomen dat betaling in
maandelijkse termijnen dient te geschieden.
4.20. Anders moet voorlopig worden geoordeeld ten aanzien van het beweerde
seksueel misbruik van de twee kinderen van dochter 2. Dat misbruik wordt op
geen andere wijze onderbouwd dan door overlegging van de twee
processen-verbaal van de studioverhoren van de kinderen. In dit stadium vormt
dat voorshands, gelet op de betwisting door de ouders, onvoldoende basis om
dat misbruik voor waar aan te nemen. Bovendien gaat het hier om
beschuldigingen die eerst na het sepot van de strafzaak tegen de ouders zijn
geuit en het moet voorshands niet onmogelijk worden geacht dat de kinderen in
hun vermeende waarnemingen door de dochters, althans dochter 2 zijn
beïnvloed.
Het ten behoeve van de kinderen van dochter 2 gevorderde voorschot op
schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.
4.21. Ten aanzien van het gevorderde straat- en contactverbod wordt als volgt
overwogen.
De ouders betwisten contact met de dochters en/of de kinderen van dochter 2
te zoeken. De moeder stelt dat zij na het sepot van de strafzaak slechts
tweemaal in de straat is geweest waar dochter 1 woont: eenmaal toen zij op
bezoek ging bij de buurvrouw van dochter 1, waar de oudste dochter als
huishoudelijke hulp werkt, en een keer toen zij in de buurt een brief had
gepost en toen kleinzoon 1 heeft gezien. In de visie van de ouders vindt er
dus alleen contact plaats op basis van louter toevalligheid. De door de
dochters overgelegde verklaringen van familieleden en vriend(inn)en wijzen
echter duidelijk in de richting van een veelvuldiger en ook bewust gezocht
contact van met name de moeder met dochter 1. Gelet op hetgeen hiervoor
omtrent het beweerde seksueel misbruik is overwogen moet dat contact
zondermeer onrechtmatig jegens de dochters worden geacht.
4.22. Hoewel ten aanzien van de vader geen concrete klachten wat de omgang
met de dochters betreft, worden geuit, ligt het in de rede ook hem het
contact met de dochters te ontzeggen, nu dit contactverbod mede bedoeld is om
de dochters in alle rust hun traumatische ervaringen te laten verwerken en
zeer aannemelijk is dat de vader het grootste aandeel in het seksueel misbruik
van de dochters heeft gehad.
4.23. De dochters hebben derhalve recht en belang bij een straat- en
contactverbod. Deze vorderingen zullen in duur en omvang enigszins beperkt
worden als na te melden. Het straatverbod zal worden beperkt tot dat deel van
de gemeente dat ten zuiden van de Van H-weg ligt zoals aangegeven op de aan
dit vonnis gehechte dorpsplattegrond. Voor een ruimer verbod, namelijk voor
een groter gebied en voor de supermarkten ten noorden van de weg, zoals door
de dochters gevorderd is geen grond. De omstandigheid at de school waar
kleinzoon 2, één van de kinderen van dochter 2, op zit ten noorden van
genoemde weg zo dicht bij de woning van de ouders staat, kan de ouders niet
worden verweten. Het valt, zelfs indien dit deel van het gevorderde
straatverbod zou worden toegewezen, door die omstandigheid ook niet uit te
sluiten dat de ouders kleinzoon 2 nog wel eens zullen zien. Voorts is ter
zitting gebleken dat er in het gebied ten zuiden van de weg te D een Albert
Heijn-vestiging is, zodat de noodzaak om de supermarkten ten noorden van de
weg te bezoeken er niet is. Dan valt ook niet in te zien waarom de ouders
verboden zou moeten worden laatstgenoemde supermarkten te bezoeken.
4.24. Aan het straat- en contactverbod zal een dwangsom worden verbonden,
doch deze zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden.
4.25. Ook al is sprake van een familierechtelijke betrekking tussen partijen,
gelet op de aard van de vordering en de verregaande mate waarin deze
toewijsbaar is, dienen de ouders in de proceskosten te worden veroordeeld.

5. De beslissing
De president
5.1. veroordeelt de ouders tot betaling van ƒ 8000 respectievelijk ƒ 5000 aan
elk van de dochters wegens voorschot op de door hen geleden materiële
respectievelijk immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf 11 januari 1996 tot de dag der algehele voldoening,
5.2. bepaalt dat gedaagden de onder 5.1. genoemde bedragen aan elk van
eiseressen zullen betalen door maandelijkse betalingen van ƒ 300 per eiseres,
waarvan ƒ 150 als voorschot op materiële schade en ƒ 150 als voorschot op
immateriële schade, ingaande 1 april 1996 totdat de onder 5.1 genoemde
bedragen zijn voldaan.
5.3. Verbiedt de ouders voor de duur van 2 jaar na betekening van dit vonnis
zich te begeven (…), een en ander zoals gearceerd op de aan dit vonnis
gehechte dorpsplattegrond,
5.4. verbiedt gedaagde voor de duur van 2 jaar na tekening van dit vonnis in
contact te treden, op wat voor wijze dan ook, met de dochters, de kinderen
van dochter 2 inbegrepen,
5.5. geeft machtiging tot tenuitvoerlegging van de veroordeling onder 5.3. en
5.4. zonodig met behulp van de sterke arm,
5.6. veroordeelt de ouders om ingeval zij (na betekening van dit vonnis) de
verboden onder 5.3. en 5.4. overtreden, aan de dochters een dwangsom te
betalen van ƒ 250 per overtreding, echter tot een gezamenlijk maximum van ƒ
25 000
5.7. veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van eiseressen bepaald op ƒ 1500 voor salaris en op ƒ
501,27 voor verschotten,
5.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9. weigert het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. J.A.Z. Hooft Graafland