Instantie: Hof Amsterdam, 7 maart 1996

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


Eiseres en vijf andere slachtoffers stellen door gedaagde in de periode
tussen 1967 en 1974 stelselmatig seksueel te zijn misbruikt.
Eiseres vordert, mede namens de vijf andere slachtoffers, een voorschot op de
immateriële schadevergoeding van ƒ 35 000.
Volgens de rechtbank is de vordering na het 29ste levensjaar verjaard,
voorzover de verjaring niet is gestuit. Hiervan is niet gebleken. Voor de
eiseressen die zijn geboren na 21 april 1965 is de vordering nog niet
verjaard.
Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de slachtoffers eerst de laatste jaren
zich bewust zijn geworden van de schade die het seksueel misbruik heeft
aangericht. De gevorderde voorschotten van ƒ 5000 per persoon zijn niet
onbillijk en worden daarom door de president toegewezen aan twee van de zes
eiseressen.
Het hof vernietigt deze uitspraak omdat gedaagde niet in de gelegenheid is
gesteld het gestelde onrechtmatig handelen te betwisten. Eiseres heeft nooit
aangifte gedaan en er heeft dan ook geen politieonderzoek plaatsgevonden.
Naar de inhoud zou volgens het hof een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk
zijn waarvoor in dit kort geding geen plaats is. Onder deze omstandigheden is
het gestelde misbruik voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt, zo stelt
het hof.
(Ook uitspraak President Rechtbank Amsterdam, 18 mei 1995 is opgenomen).

Volledige tekst

President rechtbank Amsterdam, 18 mei 1995, rolnr. KG 95/8760dC. Mr. R.
Orobio Castro

Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 2 mei 1995 heeft eiseres gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van de zijde van eiseres
producties en van de zijde van gedaagde pleitnotities, overgelegd voor
vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. Blijkens ongedateerde lastgevingsovereenkomsten hebben M., geboren op 10
mei 1960; S., geboren op 15 november 1963; S., geboren op 11 november 1966;
L., geboren op 28 oktober 1960; D., geboren op 19 november 1963; S., geboren
op 22 augustus 1965, aan eiseres, die zelf is geboren op 16 juli 1962, last
gegeven een rechtsvordering tegen gedaagde in te stellen om een voorschot van
ƒ 5000 op de door ieder van de lastgeefsters ten gevolge van gesteld
onrechtmatig handelen van gedaagde geleden immateriële schade te verkrijgen.
b. Gedaagde heeft samengewoond met de moeder van eiseres en M. en S. zijn
achternichtjes van eiseres, en L. en S. zijn nichtjes van eiseres. In de
periode van 1967 tot 1974 hebben de zusjes V. en E. geregeld bij het gezin
van de moeder van eiseres gelogeerd.
c. In 1974 heeft de moeder van eiseres de samenwoning met gedaagde verbroken.
d. Eiseres en de door haar vertegenwoordigde vrouwen, die allen ter zitting
aanwezig waren, hebben schriftelijke verklaringen afgelegd waarin zij stellen
door gedaagde in de periode gelegen tussen 1967 en 1974 stelselmatig seksueel
te zijn misbruikt. Gedaagde heeft volgens de verklaringen daarbij ontucht
gepleegd en, met uitzondering van L. en D., geslachtsgemeenschap met de
meisjes gehad. De leeftijden van de meisjes lagen destijds tussen de 7 en 13
jaar.
2. In dit geding vordert eiseres, mede namens de andere vrouwen, gedaagde te
veroordelen tot betaling van een voorschot van ƒ 35 000 op de door hen
geleden immateriële schade. Zij stelt daartoe dat, nadat haar moeder het
seksueel misbruik had ontdekt en gedaagde daarom uit huis had gezet, er binnen
de familie niet meer over de voorvallen is gesproken. Er rustte een taboe op
het onderwerp. Aangifte bij de politie is niet gedaan. Pas in 1994 heeft S.
hierover contact met de andere vrouwen opgenomen nadat zij sinds kort in
therapie was gegaan. Toen werd het onderwerp weer bespreekbaar, werden zij
zich bewust van de geleden schade en kwamen de vrouwen op het punt hun
traumatische jeugdervaringen te verwerken. Vanaf 1994 is de verjaringstermijn
bedoeld in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan lopen.
Voor de verwerking van hun ervaringen is het onder meer van belang dat
gedaagde op zijn daden wordt aangesproken. Zij hebben allen grote immateriële
schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde, aldus
eiseres.
3. Gedaagde heeft het gestelde seksuele misbruik betwist. De gestelde feiten
zijn ook nooit aan justitie voorgelegd, wat toch voor de hand had gelegen bij
dergelijke ernstige strafbare feiten.
Afgezien daarvan zijn de gestelde feiten ook inmiddels verjaard. Een en ander
zou zich immers 20 jaar geleden hebben voorgedaan. Gedaagde wijst daartoe op
het bepaalde in artikel 69 sub d, artikel 73 en 173 Overgangswet Nieuw BW.
Alle vereisten voor het aannemen van aansprakelijkheid krachtens
onrechtmatige daad, zouden in 1974 reeds zijn vervuld. Eiseres noch een van
de andere vrouwen hebben na 1974 tot nu toe de verjaring van hun
gepretendeerde vorderingsrechten gestuit. De ernst van de beschuldigingen
nopen tot een grondig onderzoek, waartoe dit geding zich niet leent, aldus
gedaagde.
4. Ingevolge artikel 73 Overgangswet is de huidige wet van toepassing, te
weten artikel 3:310 BW in het bijzonder lid 4 – dat bij wet van 7 juli 1994,
Staatsblad 529 is toegevoegd – evenals artikel 71 lid 1 aanhef en 3 van het
Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit systeem brengt mee dat een vordering in
ieder geval verjaart door verloop van een termijn die in artikel 3:310 lid 4
BW afhankelijk wordt gemaakt van het bestaan van het recht tot
strafvordering.
Voorzover het hier gaat om het misdrijf van artikel 244 Sr, waarop een
maximale gevangenisstraf is gesteld van 12 jaar, verjaart het recht tot
strafvordering volgens artikel 70 aanhef en sub 3 Sr na 12 jaar, welke
termijn ingevolge artikel 71 lid 1 aanhef en sub 3 Sr aanvangt op de dag na
die waarop de eisende partij 18 jaar is geworden. Dit komt erop neer dat na
het 29ste levensjaar de rechtsvordering in ieder geval is verjaard, voorzover
de verjaringstermijn niet is gestuit. Van dit laatste is in dit geding niet
gebleken.
Dit betekent dat in elk geval vooralsnog is gebleken dat het recht op
strafvordering en dus ook de op 21 april 1995 ingestelde rechtsvordering tot
schadevergoeding van M., M., S., L. en D. is verjaard, nu zij allen zijn
geboren voor 21 april 1965. Zij zijn in hun vorderingen om die reden niet
ontvankelijk.
Deze verjaringsregeling is niet van toepassing op S., en S., die
respectievelijk zijn geboren op 11 november 1966 en 22 augustus 1965. Op hen
is van toepassing de in artikel 3:310 lid 1 BW neergelegde regel dat de
rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaar na de dag volgende op die
waarop de benadeelde met (onder meer) de schade bekend is geworden.
5. S. en S. hebben beiden tegenover de betwisting van gedaagde, die niet
heeft ontkend tot 1974 met de moeder van eiseres te hebben samengewoond en
dat zij geregeld in het gezin dat gedaagde met de moeder van eiseres en haar
kinderen vormde, kwamen logeren, voldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde
met hen gemeenschap heeft gehad toen zij de leeftijd van 12 jaar nog niet
hadden bereikt. Dit blijkt genoegzaam uit hun schriftelijke verklaringen in
verband met de verklaringen van de andere genoemde vrouwen, die ter zitting
ook zijn gehandhaafd.
6. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich eerst in de laatste
jaren bewust zijn geworden van de psychische schade, die hun daardoor is
berokkend en zij dus met die schade bekend zijn geworden. Ten opzichte van
hen gaat het beroep op verjaring dus niet op.
7. De te hunnen behoeve gevorderde bedragen aan schadevergoeding van ƒ 5000
zijn door gedaagde op zichzelf niet aangevochten en komen als vergoeding van
immateriële schade ook redelijk en billijk voor. Zij zullen bij wijze van
voorschot worden toegewezen, nu op basis van het voorgaande met aanzienlijke
mate van waarschijnlijkheid valt aan te nemen dat deze vorderingen in een
bodemprocedure zullen worden toegewezen.
8. Nu de vordering deels wordt toegewezen en deels wordt afgewezen, zullen de
proceskosten als na te melden worden gecompenseerd.
9. Het bedrag tot voldoening waarvan gedaagde zal worden veroordeeld, geldt
als voorschot ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.
Beslissing:
1. Veroordeelt gedaagde aan eiseres te betalen ƒ 10 000 (tienduizend gulden),
als voorschot op de door haar lastgeefsters S. en S. geleden immateriële
schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 1995 tot de dag
van voldoening.
2. Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Hof Amsterdam, 7 maart 1996
1. Het geding in hoger beroep:
1.1. Appellant – E. – is bij dagvaarding van 1 juni 1995 in hoger beroep
gekomen van het vonnis dat de president van de rechtbank te Amsterdam op 18
mei 1995 onder rolnummer KG 95/876OdC tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2. Bij memorie van grieven heeft hij twee grieven tegen het vonnis waarvan
beroep geformuleerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen
en geïntimeerde – M.- in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk zal
verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van M. in de
kosten van beide instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord heeft M. de grieven bestreden en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van E. in
de kosten van het hoger beroep.
1.4. Vervolgens zijn de stukken in het geding in beide instanties, waarvan de
inhoud als hier ingevoegd geldt, aan het hof overgelegd voor het wijzen van
arrest.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. De uitgangspunten
In het vonnis waarvan beroep heeft de president onder 1. een aantal feiten
tot uitgangspunt voor zijn beslissing genomen. Daartegen is geen grief
gericht, zodat ook het hof van de aldaar onder a. tot en met d. vermelde
feiten uitgaat.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
a. Bij door M. in eerste aanleg overgelegde lastgevingsovereenkomsten hebben
M., S., S., L., D. en S. aan M. last gegeven een rechtsvordering tegen E. in
te stellen tot zijn veroordeling om aan ieder der lastgeefsters en aan M. een
voorschot van ƒ 5000 te betalen op de immateriële schade die M. en de
lastgeefsters stellen te hebben geleden door onrechtmatig handelen van E.
b. M. en de lastgeefsters hebben in eerste aanleg schriftelijke verklaringen
overgelegd waarin zij stellen door E. in de periode gelegen tussen 1967 en
1974 stelselmatig seksueel te zijn misbruikt. Volgens de hiervoor genoemde
verklaringen heeft E. daarbij ontucht gepleegd en, met uitzondering van L. en
D., geslachtsgemeenschap met de meisjes gehad. De leeftijden van de meisjes
lagen destijds tussen de 7 en 13 jaar.
c. De moeder van M. en M. heeft tot 1974 samengewoond met E.. De zusjes X. en
de zusjes Y, achternichtjes respectievelijk nichtjes van M. kwamen in de
periode 1967 en 1974 geregeld logeren bij het gezin van de moeder van M..
4.2. M. heeft, mede namens de andere vrouwen, gevorderd E. te veroordelen tot
betaling van een voorschot van ƒ 35 000, vermeerderd met wettelijke rente, op
de door hen geleden immateriële schade.
De president heeft de vordering alleen voor zover deze is ingesteld ten
behoeve van lastgeefsters S. en S. toegewezen.
4.3. Tegen deze beslissing richten zich de grieven van E.
4.4. In de toelichting op de tweede grief voert E. aan dat de president niet
tot een beslissing had mogen komen alvorens E. – die het door M. gestelde
onrechtmatig handelen van hem, E., heeft ontkend – in de gelegenheid te
stellen het door M. gestelde gemotiveerd, bijvoorbeeld door middel van
getuigenverhoor, te betwisten. Nu dit niet is gebeurd, had – volgens E. – de
president het door M. gestelde als door haar niet voldoende aannemelijk
gemaakt moeten verwerpen en derhalve haar vordering ten behoeve S. en S.
moeten afwijzen.
4.5. Het hof begrijpt deze toelichting als een derde grief tegen het
bestreden vonnis en overweegt dienaangaande het volgende.
Er is noch door M. noch door een van de lastgeefsters ooit aangifte gedaan
van het door M. gestelde seksuele misbruik door E., dat tussen ongeveer 22
jaar en 29 jaar geleden zou hebben plaatsgevonden. Er heeft hiernaar dan ook
geen politieonderzoek plaatsgevonden. Voorts wordt de inhoud van de eerder
genoemde door M. overgelegde verklaringen niet nader gestaafd door
bijvoorbeeld processen-verbaal van voorlopig getuigenverhoren, terwijl
bedoelde verklaringen elkaar ook niet in die zin ondersteunen, dat
betrokkenen stellen het van elkaar te hebben waargenomen.
4.6. Onder deze omstandigheden heeft M. het door haar gestelde tegenover de
betwisting door E. voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hieraan doen
de door haar overgelegde verklaringen deze zowel afzonderlijk als in
onderling verband bezien, niet af, ook niet in samenhang met het feit dat E.
tot 1974 heeft samengewoond met de moeder van M. en dat toen S. en S.
geregeld kwamen logeren in het gezin dat E. met de moeder van M. en haar
kinderen vormde. Naar de inhoud van die verklaringen zou een nader feitelijk
onderzoek noodzakelijk zijn, waarvoor in dit kort geding geen plaats is.
4.7. De gegrondheid van de laatste grief leidt tot vernietiging van het
vonnis, voor zover de vordering van M. is toegewezen en voor zover de kosten
in eerste aanleg tussen partijen zijn gecompenseerd. Het toegewezen
geldbedrag moet alsnog worden afgewezen en M. zal, als de alsnog in het
ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in
beide instanties. Voor het overige moet het vonnis waarvan beroep worden
bekrachtigd.
De overige grieven leiden niet tot een ander oordeel.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van M.
is toegewezen en voorzover daarbij de kosten tussen partijen zijn
gecompenseerd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van M. in zoverre alsnog af;
veroordeelt M. in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde
van E. in eerste aanleg begroot op ƒ 1130 en tot op heden in hoger beroep op
ƒ 1915,33.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Rechters

Mrs. Bockwinkel, Coeterier, Van den Blink