Instantie: Centrale Raad van Beroep, 5 maart 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De vrouw heeft zelf haar dienstbetrekking, van vijftien uur per week,
opgezegd. Daarmee heeft zij volgens de Raad de schijn gewekt prioriteit te
geven aan bezigheden binnenshuis. De vrouw heeft wel gesolliciteerd voor werk
in de avonduren.
Voor het bepalen of werkloosheid is ingetreden, is van belang of sprake is
van een reële beschikbaarheid voor het aanvaarden van loonvormende arbeid.
Het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden al dan niet in combinatie met
de verzorging en opvoeding van de kinderen kan aan die beschikbaarheid in de
weg staan.
De Raad acht niet aannemelijk geworden dat appellante op een zodanig tijdstip
werkloos is geworden dat zij heeft voldaan aan de referte-eis die in haar
geval gold voor het ontstaan van het recht op een WWV-uitkering.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding
Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnderzijds genomen eerdere
beslissing heeft gedaagde onder dagtekening 14 november 1992, verzonden op 24
december 1992, aan appellant mededeling gedaan van een besluit betreffende de
uitvoering van de Wet Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV).
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 15 september
1994 het tegen voormelde besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.Ch.W. Hendriks, advocaat te Nijmegen, van die
uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen 94/624 WWV, 94/640 WWV, 94/608 WWV en
94/649 WWV, behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 1996, waar
appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Hendriks, voornoemd,
terwijl gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde F.A.M. Willems, werkzaam
bij de gemeente Groesbeek.
Vervolgens zijn de gedingen als vorenvermeld weer gesplitst en wordt in het
onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. Motivering
Appellante heeft van juni 1979 tot 1 februari 1981 – naar zij heeft gesteld,
in loondienstbetrekking – gewerkt bij M.E.B. als hulp in de huishouding,
gedurende 15 uur per week. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft
appellante ontslag genomen.
Op 19 november 1991 heeft appellante zich als werkzoekende laten inschrijven
bij het arbeidsbureau voor de functie van huishoudelijke hulp. Op 4 december
1991 heeft zij bij gedaagde een uitkering ingevolge de WWV aangevraagd in
verband met het in 1981 door haar genomen ontslag.
Op haar aanvraag- en inlichtingenformulier d.d. 9 december 1991 heeft
appellante als reden van het ontslag ingevuld `zwangerschap en daarna voor de
kinderen zorgen’. Het oudste kind van appellante is geboren op 15 december
1980 en het jongste op 29 april 1983.
Bij zijn primaire beslissing van 28 april 1992 heeft gedaagde op de daarin
vermelde gronden geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de WWV toe
te kennen. De beslissing is bij het thans bestreden besluit van 14 november
1992 gehandhaafd.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is geworden
dat appellant op een zodanig tijdstip werkloos is geworden dat zij heeft
voldaan aan de referte-eis die in haar geval gold voor het ontstaan van het
recht op WWV-uitkering.
Namens appellante is met verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad
van 25 juli 1990, gepubliceerd in JSV 1990/225, in hoger beroep aangevoerd,
dat voor de vraag of sprake is van werkloosheid van belang is of de
betrokkene in betekende mate niet in voor hem normale omvang werk heeft en
wiens blijvende arbeidsongeschiktheid of wiens geheel van bezigheden niet aan
een reële beschikbaarheid voor het arbeidsproces in de weg staat en tevens
dat de loutere omstandigheid dat een werknemer niet bereid is zich
beschikbaar te stellen niet betekent dat hij niet werkloos zou zijn. Voorts
is gesteld dat, waar het hier gaat om een specifieke groep die met
terugwerkende kracht de WWV-uitkering aanvraagt, het aan het
uitvoeringsorgaan is om aan te tonen dat geen sprake is van beschikbaarheid
voor de arbeidsmarkt.
Naar het oordeel van appellante heeft de rechtbank de beschikbaarheid ten
onrechte integraal getoetst nu appellante door het tijdsverloop, dat niet aan
haar is te wijten, op onredelijke wijze wordt benadeeld in haar
bewijsvoering. Ten slotte is de rechtbank naar de mening van appellante ten
onrechte voorbij gegaan aan de sollicitatiebrief van 12 maart 1981.
De Raad overweegt allereerst dat hij, voorzover gedaagde wenst te betwisten
dat tussen appellante en M.E.B. een dienstverband heeft bestaan, zich van een
oordeel ter zake zal onthouden nu partijen het meningsverschil omtrent de
rechtmatigheid van het bestreden besluit hebben toegespitst op appellantes
beschikbaarheid voor arbeid op de arbeidsmarkt ten tijde hier van belang.
Ten aanzien hiervan heeft de Raad als volgt overwogen.
Voor het bepalen of werkloosheid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de
WWV is ingetreden, is van belang of sprake is van een reële beschikbaarheid
voor het aanvaarden van loonvormende arbeid. Naar het oordeel van de Raad kan
het geheel van activiteiten, zoals het verrichten van huishoudelijke
werkzaamheden al dan niet in combinatie met de verzorging en opvoeding van
kinderen, aan die reële beschikbaarheid in de weg staan.
Voortbouwend op de jurisprudentie waarop namens appellante een beroep is
gedaan is de Raad van oordeel dat, nu appellante haar werkzaamheden bij
M.E.B. ingaande 1 februari 1981 op eigen verzoek heeft beëindigd in verband
met haar zwangerschap en haar wens daarna voor de kinderen zorgen, zij
daarmee zelf de schijn heeft gewekt prioriteit te geven aan bezigheden
binnenshuis boven loonvormende arbeid. Zulks rechtvaardigt naar ’s Raads
oordeel de vooronderstelling dat zij ten tijde van het ontslag enige tijd
niet beschikbaar was voor arbeid buitenshuis.
De juistheid van deze vooronderstelling wordt bevestigd door hetgeen de
gemachtigde van appellante daaromtrent ter terechtzitting van de Raad
desgevraagd heeft meegedeeld. Volgens deze gemachtigde was het de bedoeling
van het ontslag dat appellante, in ieder geval gedurende wat de gemachtigde
`de luierperiode’ heeft genoemd in staat zou zijn voor haar kinderen te
zorgen.
Deze vooronderstelling wordt naar het oordeel van de Raad voorts niet
aangetast door de door appellante overgelegde kopie van een handgeschreven
sollicitatiebrief d.d. 12 maart 1981, welke gezonden zou zijn aan een
horecabedrijf te Groesbeek. Appellante heeft verklaard dat deze sollicitatie
ten doel had een baan in de avonduren te krijgen. De Raad overweegt
hieromtrent dat hij, wat er overigens van deze brief zij, evenals de
rechtbank geen aanleiding ziet om appellante niet te houden aan de niet voor
tweeërlei uitleg vatbare reden die zij voor het beëindigen van haar
dienstbetrekking heeft gegeven in haar aanvrage voor de WWV-uitkering. Gezien
deze reden is de Raad van oordeel dat het ten tijde van het ontslag
appellantes bedoeling was om zich, ten behoeve van de zorg voor haar
kinderen, een aantal jaren buiten de arbeidsmarkt te plaatsen.
Voorst is appellante niet geheel consistent in haar verklaringen, nu zij in
de bedoelde sollicitatiebrief in het geheel niet spreekt over een eventuele
part-time betrekking of een dienstverband uitsluitend voor de avonduren.
De Raad twijfelt verder aan de geloofwaardigheid van de ook in hoger beroep
naar voren gebrachte stelling dat appellante beschikbaar bleef voor de
arbeidsmarkt, zij het op part-time basis, aangezien appellante nu juist
ontslag had genomen uit een part-time betrekking. Indien appellante zich
werkelijk ten tijde hier van belang part-time beschikbaar wilde stellen had
het bovendien voor de hand gelegen dat zij zich toen als werkzoekende liet
inschrijven bij het arbeidsbureau dan wel bij een uitzendbureau. Doch
appellante heeft zich niet eerder dan op 19 november 1991 bij het
arbeidsbureau laten inschrijven.
Gezien het voorgaande deelt de Raad de conclusie van de rechtbank dat niet
aannemelijk is geworden dat appellante op een zodanig tijdstip werkloos is
geworden dat zij heeft voldaan aan de referte-eis die in haar geval gold voor
het ontstaan van het recht op WWV-uitkering. Uit het vorenstaande volgt dat
de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Hugenholtz, Talman, Hoogenboom