Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 februari 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is in dienst van de wederpartij. Per brief van 22 november 1995
heeft de wederpartij verzoeker te kennen gegeven dat er een
ontbindingsprocedure bij de kantonrechter te Utrecht aanhangig zal worden
gemaakt. De vraag is in geding of de wederpartij hierbij onderscheid maakt op
grond van ras.
De Commissie stelt allereerst vast dat partijen van mening verschillen over
de door verzoeker aangehaalde voorvallen en situaties en/of de betekenis
daarvan.
Partijen spreken elkaar niet tegen wat de discriminerende uitlatingen op de
werkvloer betreft. In het onderhavige geval acht de Commissie het niet
aannemelijk dat de discriminerende uitlatingen van invloed zijn geweest op
het functioneren van verzoeker.
De Commissie concludeert dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te
maken dat er bij het ontbindingsverzoek andere redenen spelen dan de
zakelijke gronden die blijken uit de door de wederpartij overgelegde stukken
met betrekking tot het functioneren van verzoeker en de inspanningen van de
wederpartij om hier verbetering in te brengen.
De Commissie is van oordeel dat de wederpartij geen onderscheid maakt op
grond van ras.

Volledige tekst


1. HET VERZOEK

1.1. Op 12 december 1995 verzocht de heer (…) te Nieuwegein (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (…) te Utrecht (hierna: de
wederpartij) jegens verzoeker onderscheid op grond van ras maakt zoals
verwoord in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker is in dienst van de wederpartij. Per brief van 22 november
1995 heeft de wederpartij verzoeker te kennen gegeven dat er een
ontbindingsprocedure bij de kantonrechter te Utrecht aanhangig zal worden
gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Verzoeker heeft om een spoedbehandeling verzocht. De Commissie heeft dit
ingewilligd en een onderzoek ingesteld.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak van de heer (…) (oordeel nummer
96-10) die een gelijksoortige klacht jegens de wederpartij indiende.
Verzoeker heeft zijn standpunt toegelicht in een brief van 12 december 1995
en in een brief van 26 december 1995.
De wederpartij heeft verweer gevoerd bij brief van 5 januari 1996.

2.2. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de
Commissie op 9 januari 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– dhr. mr. drs. O. Olof (advocaat)

van de kant van verzoeker in de gevoegde zaak:
– dhr. (…) (verzoeker)
– dhr. mr. drs. O. Olof (advocaat)

van de kant van de wederpartij:
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. mr. R. Imhof (advocaat)

van de kant van de Commissie:
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie. In
deze kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is van allochtone afkomst. Hij was vanaf 1 juli 1983 werkzaam
bij (…), een voormalige zusteronderneming van de wederpartij. Hij is per 1
september 1992 in dienst van de wederpartij en werkt aldaar als monteur in de
werkplaats.

3.2. De wederpartij heeft verzoeker sinds september 1992 diverse malen
schriftelijk op de hoogte gesteld van problemen inzake het functioneren van
verzoeker. De wederpartij heeft zich ingespannen om hierin verbetering te
verkrijgen.
In oktober 1995 gebruikte verzoeker zonder toestemming de auto van een klant
van de wederpartij om onder werktijd een privézaak te regelen. Een en ander
resulteerde in een schriftelijke waarschuwing – gedateerd 11 oktober 1995 –
waarbij de wederpartij te kennen gaf bij een volgend incident stappen te
nemen voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Op een volgend incident
op 17 oktober 1995, ten aanzien van het gebruik van de kledingkast, reageerde
de wederpartij bij schrijven aan verzoeker van 23 oktober 1995. In deze brief
gaf de wederpartij verzoeker te kennen dat het vertrouwen in hem ernstig is
geschaad. Tevens werd verzoeker een aantal beperkende maatregelen opgelegd
inzake het meenemen van auto’s voor APK en/of andere zaken, het proefrijden
met auto’s van cliënten, het verrichten van werkzaamheden aan de eigen auto,
het zich buiten werktijd bij de wederpartij bevinden en het mee naar huis
nemen van gereedschap. Op 22 november 1995 heeft de wederpartij verzoeker op
de hoogte gebracht van het voornemen om tot beëindiging van de
arbeidsovereenkomst over te gaan.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoeker is van mening dat de wederpartij onder het mom van verstoorde
werkverhoudingen probeert de werknemers van allochtone afkomst het bedrijf
uit te werken. Verzoeker illustreert zijn stellingname aan de hand van
negatieve uitlatingen op de werkvloer door andere werknemers over mensen van
allochtone afkomst. Verzoeker wijst tevens op een aantal situaties waarbij
sprake zou zijn van een verschillende behandeling van werknemers van
allochtone en werknemers van autochtone afkomst. Bij het gebruik van auto’s
van klanten zou de wederpartij soepeler optreden ten aanzien van werknemers
van autochtone afkomst dan ten aanzien van werknemers van allochtone afkomst.
De verkoop van ex-leaseauto’s aan allochtone personeelsleden zou moeilijker
verlopen en de prijs zou – anders dan bij werknemers van autochtone afkomst –
niet onderhandelbaar zijn. Aan een reisje naar de schaatswedstrijden te
illehammer werd slechts door een allochtone werknemer deelgenomen. Verzoeker
mocht hieraan niet deelnemen ter vervanging van een partner van een
partnerloze collega. Alleen autochtone werknemers zouden tegen reductie
materialen kunnen aanschaffen. Allochtone werknemers zou dit niet worden
toegestaan. Tenslotte zou promotie slechts aan autochtone personeelsleden
zijn voorbehouden.
Ter zitting geeft verzoeker aan dat het niet mogelijk is bovenstaande
klachten met bewijs te staven. Andere werknemers zouden dan verklaringen
moeten afleggen die hun baan in gevaar zouden kunnen brengen.

3.4. De wederpartij erkent dat er op de werkvloer discriminerende opmerkingen
over buitenlanders zijn gemaakt. Hij stelt echter dat het ontbindingsverzoek
op zakelijke gronden berust, te weten het functioneren, de werkhouding en de
instelling van verzoeker en niet zijn afkomst.
Naar aanleiding van de klacht over de verschillende behandeling van
werknemers naar afkomst brengt de wederpartij het volgende naar voren. Auto’s
van klanten mogen uitsluitend voor testdoeleinden worden gebruikt. Voor het
proefrijden is een bepaalde route vastgelegd, waarvan niet mag worden
afgeweken. Voor privéboodschappen mag na toestemming van de chef van de
werkplaats een servicewagen van het bedrijf worden gebruikt. Deze regels
worden strikt toegepast. Hoe de gang van zaken is geweest met betrekking tot
een door verzoeker gewenste aankoop van een ex-leasewagen kan de wederpartij
zich niet herinneren. Aan het reisje naar
illehammer werd deelgenomen door een aantal personeelsleden met hun partners.
De selectie vond plaats door middel van loting. De wederpartij vond het uit
oogpunt van de voortgang van de bedrijfsactiviteiten niet wenselijk om
verzoeker – ter vervanging van een partner – mee te laten gaan met een
partnerloze werknemer. De wederpartij heeft voorts twee kopie-facturen
overgelegd (gedateerd 28 en 29 juni 1995) waaruit blijkt dat door verzoeker
onderdelen met de gebruikelijke personeelskorting zijn gekocht. De
wederpartij betwist dat er sprake is van een ongelijke behandeling wat
promotiekansen betreft. Er wordt volgens de wederpartij uitsluitend op
functioneren en werkhouding gelet. Dit is dezelfde beoordeling als die welke
wordt gehanteerd bij het bonussysteem. Verzoeker verwijst in dit verband naar
een interne mededeling, gedateerd 28 februari 1995, waaruit zou blijken dat
werknemers van allochtone en werknemers van autochtone afkomst op gelijke
voet – in het licht van een door de wederpartij beoogde kwaliteitsverbetering
– bonussen kunnen verdienen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij het voornemen de
arbeidsovereenkomst te beëindigen jegens verzoeker onderscheid maakt op grond
van ras.

4.2. Artikel 5 lid 1 onder b van de AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
op grond van ras is verboden bij het beëindigen van een arbeidsverhouding.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder direct onderscheid onder andere verstaan
wordt onderscheid tussen personen op grond van ras. Het begrip ras in de AWGB
moet ruim worden uitgelegd, overeenkomstig de definitie in het Internationaal
Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en
overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Ras omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming. (Tweede Kamer der
Staten Generaal, kamerstukken 22.014, nummer 3, p. 13, vergaderjaar
1990-1991)
Verzoeker stelt onderscheid naar allochtone afkomst. Dit valt onder de
hiervoor gegeven begripsomschrijving.

4.3. Naar het oordeel van de Commissie is er niet alleen sprake van een door
de wet verboden onderscheid wegens ras als deze grond de uitsluitende
aanleiding voor een ongelijke behandeling vormt, maar tevens als deze grond
mede aanleiding tot een ongelijke behandeling geeft.
In casu dient de Commissie te onderzoeken of de allochtone afkomst van
verzoeker (mede) een rol heeft gespeeld bij het voornemen van de wederpartij
om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.

4.4. De Commissie stelt allereerst vast dat partijen van mening verschillen
over de door verzoeker – ter illustratie van de gestelde ongelijke
behandeling van werknemers van allochtone afkomst – aangehaalde voorvallen en
situaties en/of de betekenis daarvan.
Partijen spreken elkaar niet tegen wat de discriminerende uitlatingen op de
werkvloer betreft.

4.5. De vraag die voorligt is of er een zodanig verband bestaat tussen de
discriminerende uitlatingen, het functioneren van verzoeker en de voorgenomen
beëindiging, dat geconcludeerd moet worden dat de beëindiging in strijd is
met de wet.
Een zodanig verband is niet altijd onmiskenbaar aanwezig, doch wordt vermoed
aanwezig te zijn indien de door de wederpartij opgegeven redenen voor het
ontslag naar het oordeel van de Commissie niet steekhoudend zijn. In het
onderhavige geval acht de Commissie het niet aannemelijk dat de
discriminerende uitlatingen van invloed zijn geweest op het functioneren van
verzoeker.

4.6. Wat betreft de overige klachten inzake onderscheid wegens allochtone
afkomst geeft verzoeker – ter zitting gevraagd – aan geen nader bewijs te
kunnen leveren ter onderbouwing van zijn argumenten. Hiervoor zijn
verklaringen van collega’s nodig. Door dergelijke verklaringen zouden zij hun
baan echter in gevaar brengen. Nu deze verklaringen niet kunnen worden
overgelegd, kan de feitelijke juistheid van de klachten niet worden
aangetoond.

4.7. De Commissie concludeert dat verzoeker er niet in is geslaagd
aannemelijk te maken dat er bij het ontbindingsverzoek andere redenen spelen
dan de zakelijke gronden die blijken uit de door de wederpartij overgelegde
stukken (zie 2.1.) met betrekking tot het functioneren van verzoeker en de
inspanningen van de wederpartij om hier verbetering in te brengen.

4.8. Op grond van artikel 13 lid 2 AWGB doet de Commissie de volgende
aanbeveling. Nu vaststaat dat werknemers van allochtone afkomst op de
werkvloer van het bedrijf van de wederpartij discriminerend worden bejegend,
acht de Commissie het raadzaam dat de wederpartij een gedragscode opstelt en
andere noodzakelijke maatregelen treft ter voorkoming van dergelijk
ontoelaatbaar gedrag.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat (…) jegens de heer (…) geen onderscheid
maakt op grond van ras zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 onder b van de
Algemene wet gelijke behandeling en derhalve niet in strijd met deze wet
handelt.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer).