Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 26 februari 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiser heeft verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Dit verzoek is afgewezen. Afwijzing van aanvraag verruimde gezinshereniging
ter verzorging van gehandicapte kinderen van zuster omdat hulp van
Nederlandse instelling om religieuze redenen niet kan worden aanvaard. Zeden,
gewoonten en godsdienstige aspecten kunnen het restrictief toelatingsbeleid
niet doorkruisen.
Beroep rechtbank ongegrond.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

1. Eiser, geboren op – 1972, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 8
februari 1994 is namens hem verzocht om verlening van een machtiging tot
voorlopig verblijf. Op deze aanvraag is op 27 oktober 1994 afwijzend beslist.
Namens eiser is op 24 november 1994 een bezwaarschrift ingediend tegen de
afwijzing van de aanvraag. Op 9 juni 1995 heeft verweerder afwijzend op dit
bezwaar beslist.

2. Op 7 juli 1995 is namens eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij
de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.

3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari
1995. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder
heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter
zitting aanwezig A.I. (referent) en mevrouw M. van Danzik-Heyligers
(hulpverlener).

II. Overwegingen

1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzende beslissing op
het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit
besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan
doorstaan.

2. Eiser legt aan zijn aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig
verblijf en het onderhavig beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt
voor een vergunning tot verblijf bij zijn zuster.

3. Ingevolge artikel 33d Vreemdelingenwet worden beschikkingen omtrent de
afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens
het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen
aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.

4. De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een
vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vreemdelingenwet
aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang
ontleend. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf
zijn gelijk aan die voor afgifte van en vergunning tot verblijf
(Vreemdelingencirculaire 1982 onder A4 4.3/1994 onder A4 5.3).

5. De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake
is van klemmende redenen van humanitaire aard.

6. Eiser beoogt verblijf bij zijn in Nederland wonende zuster en diens
echtgenoot. Het doel is om hulp te verlenen bij de verzorging van de
(gehandicapte) kinderen van zijn zuster.

7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag om een
machtiging tot voorlopig verblijf op juiste gronden afgewezen. De rechtbank
stelt voorop dat verweerder eisers aanvraag terecht primair heeft getoetst
aan het door hem gevoerde beleid inzake verruimde gezinshereniging. Eiser
beoogt immers verblijf in het gezin van zijn zuster, de familie I., zodat het
beleid inzake verruimde gezinshereniging zoals vastgelegd in de
Vreemdelingencirculaire 1994 onder B1/7 e.v. van toepassing is. Nu tussen
beide partijen niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden
voor een verblijf op grond van dit beleid, behoeft dit aspect geen nadere
bespreking.

8. Namens eiser is benadrukt dat zijn verblijf in Nederland noodzakelijk is
in verband met de door hem te bieden hulp bij de verzorging van de meervoudig
gehandicapte kinderen van zijn zuster en zwager. Het gezin I. bestaat uit
vader, moeder en tien kinderen, waarvan er vier meervoudig gehandicapt zijn.
Gesteld wordt dat in verband met de verzorging (en het noodzakelijke tilwerk)
van de gehandicapte kinderen de hulp van een man noodzakelijk is. Aangevoerd
wordt dat de familie I. de hulp van reguliere Nederlandse hulpverleners niet
kan accepteren in verband met de door de Islam gestelde leefregels. De
aanwezigheid van met name een mannelijke hulpverlener zou de
bewegingsvrijheid van de moeder ernstig inperken.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen klemmende redenen van
humanitaire aard aanwezig zijn die het verblijf hier te lande van eiser
kunnen rechtvaardigen. Overwogen wordt dat er meerdere hulpverlenende
instanties zijn in Nederland op wie de zus en zwager van eiser een beroep
kunnen doen. Bovendien is niet gebleken dat overige in Nederland verblijvende
volwassen familieleden niet behulpzaam zouden kunnen zijn in het gezin I.

10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een
machtiging tot voorlopig verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard.
De rechtbank stelt voorop dat de situatie in het gezin I. zeer ernstig is en
dat het van het grootste belang is dat hulp wordt verleend bij de verzorging
van de gehandicapte kinderen. De rechtbank is evenwel met verweerder van
oordeel dat de reguliere instellingen hier te lande kunnen voorzien in deze
hulpbehoefte. Dat de zus en zwager van eiser er de voorkeur aan geven deze
hulp van een familielid te ontvangen doet aan het voorgaande niet af. Volgens
vaste rechtspraak kunnen zeden en gewoonten die voortvloeien uit de cultuur
van het land herkomst geen grond vormen om het toelatingsbeleid te
doorkruisen. De gemachtigde van eiser heeft op gewezen dat het beletsel om
hulp van instellingen te aanvaarden niet voortkomt uit zeden en gewoonten,
maar zijn grond vindt in religie. De rechtbank is evenwel van oordeel dat
voor zover in dit geval godsdienstige aspecten op de voorgrond staan, ook
deze aspecten er niet toe kunnen leiden dat het – op gronden van algemeen
belang terughoudende – toelatingsbeleid wordt doorkruist.

11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder
niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld
door in bezwaar aan eiser de afgifte van een machtiging tot voorlopig
verblijf te weigeren.

12. Het beroep is mitsdien ongegrond.

13. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en
evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.

III. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

Mr. H.M.D. de Jong