Instantie: Rechtbank Arnhem, 22 februari 1996

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Eiseres is van haar 9e tot haar 22e seksueel misbruikt door de man van haar
zuster. Ook een andere zuster heeft over seksueel misbruik door gedaagde
verklaard.
Gedaagde ontkent ieder misbruik en stelt dat het in ieder geval is verjaard.
Artikel 3:310 BW bevat twee verjaringstermijnen. De verjaringstermijn van
twintig jaar is nog niet verlopen. De vraag is echter of de verjaringstermijn
van vijf jaar verlopen.
De rechter onderzoekt eerst wanneer de verjaringstermijn van vijf jaar is
aangevangen. Eiseres heeft in november 1992 aangifte gedaan van het seksueel
misbruik. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat zij op dat moment
bekend was met de schade en derhalve vangt de verjaringstermijn van vijf jaar
op dat moment aan. Vervolgens beveelt de rechter een comparitie teneinde
duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van de vraag of L.F. reeds op een
eerder tijdstip reeds bekend was met de schade als ook om de hoogte van de
schadevergoeding vast te stellen.

Volledige tekst

1. De procedure
De volgende proceshandelingen hebben plaatsgevonden:
Eiseres: conclusie van eis in overeenstemming met de dagvaarding.
Gedaagde: conclusie van antwoord.
Eiseres: conclusie van repliek, met 9 producties.
Gedaagde: conclusie van dupliek.
De partijen hebben hun processtukken overgelegd en vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten.
2.1. L.F. is een schoonzuster van T.F.: T.F. is met L.F’s zuster getrouwd.
Voordat zij trouwden, omstreeks september 1966, en daarna heeft T.F. een
aantal jaren bij zijn vrouw en aanstaande schoonfamilie ingewoond. T.F. is
vele jaren ouder dan L.F.
2.2. L.F. heeft in november 1992 bij de gemeentepolitie X. afdeling jeugd- en
zedenzaken, melding gemaakt van seksueel misbruik van haar door T.F. in de
jaren 1965 tot 1977, dat wil zeggen van haar 9e tot haar 22e jaar. Ook een
zuster van L.F. (een andere zuster dan de vrouw van T.F.) heeft toen tijdens
dat gesprek bij de politie over soortgelijk misbruik door T.F. ten opzichte
van haarzelf verklaard.
2.3. Bij brief van 4 juni 1993 heeft L.F., T.F. aansprakelijk gesteld voor de
schade die zij ten gevolge van het misbruik ondervonden heeft en een
vergoeding van materiële en immateriële schade gevraagd tot een bedrag van ƒ
25 000.
3. Het geschil en de beoordeling

3.1. L.F. vordert T.F. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen
tot betaling van een bedrag van ƒ 25 000, vermeerderd met de wettelijke
rente, en tot betaling van de proceskosten.
3.2. L.F. stelt dat T.F. die 15 jaar ouder is dan zijzelf, in de periode dat
T.F. voor zijn huwelijk met haar zuster bij haar in huis woonde eiseres
seksueel begon te misbruiken; dit misbruik heeft van haar 9e tot haar 22e jaar
geduurd. Het heeft erin bestaan dat T.F. haar heeft betast en gevingerd en
dat zij zijn penis moest vasthouden. Toen zij 19 jaar oud was is zij – zo
stelt zij – door hem verkracht.
L.F. stelt voorts dat zij als gevolg van het misbruik ernstige psychische en
physieke klachten heeft gekregen; vanwege deze klachten is zij met behulp van
medicijnen en therapieën behandeld en is zij opgenomen geweest. Tevens stelt
zij materiële schade te hebben geleden, bestaande uit inkomensverlies en haar
eigen bijdrage in de kosten van opname.
3.3. T.F. heeft zich verweerd door van zijn kant ieder misbruik van L.F. door
hem te ontkennen. Daarnaast heeft hij betoogd dat de door L.F. gestelde
feiten zijn verjaard, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid van L.F. in
haar vordering.
3.4. Wat dit laatste verweer van T.F. betreft overweegt de rechtbank als
volgt.
Ingevolge artikel 3:310, lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot
schadevergoeding, zoals de onderhavige, door verloop van vijf jaren na het
tijdstip waarop de benadeelde bekend werd met zowel de schade als met de
aansprakelijke persoon. Bovendien bepaalt artikel 3:310 lid 1 BW dat de
vordering in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de
schadeveroorzakende gebeurtenis. L.F. stelt dat het misbruik tot 1977 heeft
voortgeduurd. Als dat zo is, zij er thans nog geen twintig jaren verlopen na
het misbruik. De vraag is nu wanneer de verjaringstermijn van vijf jaren
begonnen is.
T.F. beroept zich overigens ten onrechte op artikel 3:310 lid 4 BW, want die
bepaling stelt niet vast na hoeveel tijd een vordering verjaart, maar hoe
lang een vordering in de daar omschreven omstandigheden niet verjaart. Die
periode is verstreken, zoals T.F. terecht stelt, maar dat laat onverlet de
mogelijkheid dat de vordering tijdig namelijk binnen de vijf jaren van
artikel 3:310 lid 1 BW is ingesteld.
3.5. Uit literatuur en onderzoek is bekend dat de gevolgen van seksueel
misbruik zich soms pas na verloop van vele jaren doen voelen, terwijl het ook
mogelijk is dat er telkens nieuwe en andere schadefactoren optreden. Ook bij
L.F. heeft zich in de loop van haar leven vanaf 1977 een reeks van
uiteenlopende lichamelijke en psychische klachten ontwikkeld. Uit het feit
dat L.F. omstreeks het begin van de jaren tachtig aan 2 goede kennissen
(mevrouw C. en mevrouw M.) heeft verteld dat T.F. haar seksueel heeft
misbruikt, kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij toen reeds bekend was
met de schade ten gevolge van het misbruik.
3.6. L.F. heeft in november 1992 bij de politie melding gemaakt van het
seksuele misbruik en de schade die zij tengevolge daarvan leed. Er kan
derhalve van worden uitgegaan dat L.F. in ieder geval in november 1992 bekend
was met de schade. De verjaringstermijn van 5 jaar heeft derhalve niet later
dan november 1992 een aanvang genomen. Onduidelijk is of L.F. op een eerder
tijdstip bekend was met de schade. De rechtbank heeft behoefte aan meer
informatie op dit punt.
3.7. Voor het geval de vordering van L.F. niet geheel verjaard zal blijken te
zijn, het door L.F. gestelde misbruik van haar door T.F. zal komen vast te
staan en de vordering ook overigens toegewezen zal kunnen worden, zal de
rechtbank een bedrag aan schadevergoeding dienen vast te stellen. Mede met
het oog op de bovenstaande behoefte aan informatie alsmede teneinde de hoogte
van de materiële en immateriële schade te kunnen bepalen en rekening te
kunnen houden met de financiële omstandigheden van partijen vindt de
rechtbank het nodig een comparitie van partijen te beleggen om daarover
inlichtingen in te winnen en met partijen te onderzoeken of zij tot
overeenstemming in enigerlei vorm kunnen komen.
3.8. De rechtbank verzoekt beide partijen eventuele stukken (waarop zij
tijdens de comparitie een beroep willen doen) uiterlijk een week voor de te
houden comparitie aan de rechtbank en de wederpartij toe te zenden.
3.9. Hoger Beroep zal worden beperkt zoals hierna te vermelden en iedere
verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De arrondissementsrechtbank te Arnhem, rechtdoende
1. bepaalt dat partijen, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen in
het gebouw van deze rechtbank, Walburgstraat 2 te Arnhem, om aan de rechter
mr. C. Lely-van Gogh inlichtingen over de zaak te geven en om deze te laten
onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen
worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum (in maart, april of
mei 1996) en tijd,
2. bepaalt dat de advocaten van beide partijen daartoe hun verhinderdagen en
die van partijen binnen 3 weken na de uitspraak van dit vonnis schriftelijk
zullen opgeven aan de enquetegriffie, bij gebreke van welke opgave de
rechtbank dag en uur van de comparitie zelfstandig zal bepalen.
3. bepaalt dat van het vastgestelde tijdstip in beginsel geen uitstel zal
worden verleend.
4. bepaalt dat partijen dan in persoon aanwezig zijn,
5. verzoekt de tijdige toezending van de onder 3.7. bedoelde stukken,
6. bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan tegelijk met
het eindvonnis,
7. houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. C. Lely-van Goch