Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage z.p. ‘s-Hertogenbosch, 21 februari 1996

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage z.p. ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


De vrouw is na de termijn – van drie jaar getrouwd waarvan één jaar in
Nederland – gescheiden. Zij heeft een kind met de Nederlandse nationaliteit.
De vrouw krijgt een verblijfsvergunning voor een jaar. Na dit jaar beschikt
zij niet over voldoende middelen van bestaan.
Uitzetting van verzoekster leidt tot schending van artikel 3 4e Protocol bij
het EVRM in samenhang met art. 8 EVRM. Een Nederlander dient in de
gelegenheid te worden gesteld te wortelen in het land waarvan hij de
nationaliteit heeft. Als de moeder uitgezet wordt, betekent dit een inbreuk
op het gezinsleven van moeder en kind, welke niet wordt gerechtvaardigd door
het enkele feit dat de moeder is aangewezen op een bijstandsuitkering.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Verzoekster bezit de Dominicaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin
van artikel 1 van de Vw.

Verzoekster is op 4 mei 1994 in het bezit gesteld van een vergunning tot
verblijf onder de beperking `arbeid in loondienst’.

Verzoekster heeft op 17 mei 1995 om verlenging van de haar verleende
vergunning tot verblijf gevraagd.

Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 1995, verzonden op 13 juli 1995, de
aanvraag tot verlenging van de vergunning tot verblijf niet ingewilligd.

Op 19 juli 1995 heeft verzoekster tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij
verweerder.

Bij verzoekschrift van 23 november 1995 heeft verzoekster de president
verzocht een onverwijlde voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder
niet zal overgaan tot de uitzetting van verzoekster uit Nederland zolang nog
niet beslist is op het door haar ingediende bezwaarschrift.

Dit verzoek is behandeld ter openbare zitting van 7 februari 1996.
Verzoekster is verschenen in persoon en heeft zich aldaar laten bijstaan door
haar gemachtigde.
Verweerders standpunt is ter zitting toegelicht bij monde van verweerders
gemachtigde.

II. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bezwaar is
gemaakt de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende de
bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden.

Hiertoe moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen
tot de beslissing om uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten
gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Gelet op het bepaalde in
artikel 32 van de Vw-weigering van toelating, een redelijke kans van slagen
heeft.

De feitelijke situatie is als volgt. Verzoekster is op 15 september 1989
Nederland binnengekomen. Op 24 juli 1990 heeft zij een vergunning tot
verblijf ontvangen met als doel `voor verblijf bij Nederlandse partner G en
het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf’.
Op 24 juli 1991 is de vergunning van verblijf verlengd onder wijziging van de
beperking in `verblijf bij echtgenoot’.
Uit het huwelijk is op 10 augustus 1991 een dochter geboren, S genaamd. S
heeft de Nederlandse nationaliteit. Nadat het huwelijk duurzaam was ontwricht
is verzoekster een vergunning tot verblijf verleend onder beperking `arbeid
in loondienst’, welke een geldigheidsduur had tot 4 mei 1995. Op 30 september
1994 is de echtscheiding uitgesproken. Verzoekster is tot voogdes benoemd van
haar dochter. Bij de echtscheiding is geen omgangsregeling vastgelegd tussen
S en haar vader. Verzoekster heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat
er sprake is van een zeer regelmatig contact tussen haar dochter en de vader
van haar dochter. De heer G draagt niet bij in de kosten van het
levensonderhoud van zijn dochter. Hij is daartoe gezien zijn financiële
positie niet in staat. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft
geweigerd de geldigheidsduur van de vergunning te verlengen, omdat
verzoekster niet beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar en niet
beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts stelt verweerder dat
verzoekster niet zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat
zij niet zou kunnen terugkeren naar de Dominicaanse Republiek. Gezien de
jonge leeftijd van haar dochter vormt ook het feit dat het kind de
Nederlandse nationaliteit bezit geen reden om voorgezet verblijf in Nederland
toe te staan. Een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten
van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt door verweerder
afgewezen omdat verweerder van mening is dat, zo er al als gevolg van het
uitzetten van verzoekster en haar dochter uit Nederland sprake zou zijn van
inmenging in het gezinsleven tussen vader en dochter, deze inmenging
gerechtvaardigd is te achten, omdat verzoekster een beroep doet op de
openbare kas en er bovendien geen sprake is van zeer intensieve contacten
tussen vader en dochter.
Overwogen wordt als volgt.

Het beleid van verweerder ten aanzien van het verlenen van een vergunning van
verblijf aan een vreemdeling wiens huwelijk op grond waarvan verblijf was
toegestaan is verbroken, is geregeld in hoofdstuk B 1.2 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc. 1994). Niet in geschil is dat verzoekster
niet voldoet aan de voorwaarde dat zij moet beschikken over werk voor nog
tenminste één jaar, waarmee tenminste het bestaansminimum in de zin van de
Algemene Bijstandswet (ABW) wordt verdiend. Ingevolge hoofdstuk 1.2.3. van de
Vc 1994 kan, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor voortgezet
verblijf een vergunning tot verblijf worden verleend wegens klemmende redenen
van humanitaire aard. Verzoekster wijst in dit kader met name op de
omstandigheid dat verzoekster als gevolg van de lange periode dat zij in
Nederland heeft verbleven volledig is geïntegreerd in de Nederlandse
samenleving.
Ter zitting is aangevoerd dat verzoekster ook vóór september 1989 reeds
enkele jaren legaal in Nederland heeft verbleven. In haar oude paspoort staat
vermeld dat haar met ingang van 19 juni 1989 een vergunning tot verblijf met
als doel `verblijf na relatie voor het verrichten van arbeid’ is verstrekt,
geldig tot 19 juni 1990. Uit het feit dat verzoekster een zelfstandige
vergunning tot verblijf heeft verkregen zou kunnen worden afgeleid dat zij in
Nederland een eerdere relatie heeft gehad die ten minste drie jaar heeft
geduurd. Immers, ook onder het toenmalige beleid gold dat men eerst voor een
zelfstandige verblijfstitel in aanmerking kon komen indien de relatie was
verbroken meer dan drie jaar nadat op grond van die relatie een vergunning
tot verblijf was verleend.
Opgemerkt wordt dat verzoekster eerst ter zitting gegevens over deze eerdere
relatie naar voren heeft gebracht. Nader onderzoek naar het verblijf van
verzoekster in Nederland vóór september 1989 en haar verblijfsrechtelijke
positie in die periode zal mede bepalend zijn voor de vraag of verzoekster in
aanmerking komt voor voortgezet verblijf om humanitaire redenen.

Wat hiervan ook zij, naar het oordeel van de president komt het verzoek tot
het treffen van een voorlopige voorziening reeds om reden dat uitzetting van
verzoekster leidt tot schending van artikel 3 van het Vierde Protocol bij het
EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM, voor toewijzing in aanmerking.
Bij de beoordeling of aan verzoekster een vergunning tot verblijf moet worden
toegekend is van belang dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft.
Een Nederlander heeft er belang bij dat hij in de gelegenheid wordt gesteld
in Nederland zijn jeugdjaren door te brengen en onderwijs te ontvangen en te
worden opgevoed door zijn ouders of een van hen, zodat hij kan wortelen in
het land waarvan hij de nationaliteit heeft. Dit belang wordt onder meer
beschermd door artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM, voor Nederland
in werking getreden op 23 juni 1982. In dit artikel is bepaald dat niemand
bij wege van een maatregel van individuele of collectieve aard mag worden
uitgezet uit het grondgebied van de Staat, waarvan hij een onderdaan is. S
wordt weliswaar niet door verweerder met uitzetting bedreigd, maar de
omstandigheid dat haar moeder wordt uitgezet heeft voor haar feitelijk tot
gevolg dat ook zij Nederland zal moeten verlaten. S wordt door haar moeder
verzorgd en opgevoed. Mede in aanmerking genomen de ver gevorderde leeftijd
van haar vader is achterlating van S bij haar vader, met wie zij overigens
een goede relatie onderhoudt, niet mogelijk. Bovendien zou bij achterlating
van het kind in Nederland het recht op gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8
van het EVRM tussen verzoekster en haar dochter worden verbroken. Het enkele
feit dat de verzoekster is aangewezen op een bijstandsuitkering is in deze
situatie, waarin S gezien haar jonge leeftijd voor haar opvoeding en
verzorging volledig is aangewezen op verzoekster, onvoldoende om inmenging in
het gezinsleven tussen verzoekster en haar kind te kunnen rechtvaardigen
krachtens artikel 8, tweede lid van het EVRM. De president vindt voor dit
oordeel steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1992, no 14538,
gepubliceerd in `Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1992, 27′.
Op grond van bovenstaande is de president van oordeel dat het bezwaarschrift
een redelijke kans van slagen heeft. Het is derhalve verweerder niet
toegestaan verzoekster uit te zetten zolang het bezwaar aanhangig is.

III Beslissing

De president:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Awb:

bepaalt dat verweerder de uitzetting achterwege dient te laten totdat op het
bezwaarschrift is beslist;

veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding vastgesteld op ƒ 1420 te
vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier;

gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht te vergoeden aan
verzoekster.

Rechters

Mr Hent