Instantie: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18 februari 1996

Instantie

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

Samenvatting


De RWW kent een vermogenstoets, de IOAW niet. Veel meer mannen dan vrouwen
genieten een IOAW-uitkering. Doel van het onderscheid tussen de verschillende
regelingen is dat de RWW erop is gericht de werkeloze werknemer weer in het
arbeidsproces in te schakelen. De IOAW wil de rechthebbenden beschermen tegen
het risico te moeten interen op vermogen dat zij gedurende hun hele
beroepsleven hebben opgebouwd, aangezien het zeer onwaarschijnlijk is dat zij
weer aan het arbeidsproces zullen deelnemen.
De nationale wetgever heeft in redelijkheid kunnen oordelen, dat de betrokken
regeling noodzakelijk was ter bereiking van een doelstelling van sociaal
beleid die geen verband houdt met discriminatie op grond van geslacht. Geen
strijd met de derde richtlijn.

Volledige tekst

1. Bij tussenuitspraak van 14 december 1993, ingekomen bij het Hof op 12
januari 1994, heeft de Nederlandse Raad van State krachtens artikel 177
EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4,
lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6, blz.
24; hierna: `richtlijn’).
2. Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Laperre en de
Bestuurscommissie beroepszaken in de Provincie Zuid-Holland (hierna:
`Bestuurscommissie’), over de afwijzing van een aanvraag om bijstand
ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: `IOAW’).
3. Blijkens het dossier hebben de vragen betrekking op twee
sociale-bijstandsregelingen in Nederland, die werklozen een inkomen ter
hoogte van het sociaal minimum waarborgen.
4. De eerste – algemene – regeling is ingevoerd bij de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (hierna: `RWW’). Ingevolge deze regeling, vastgesteld op
basis van de Algemene Bijstandswet, wordt bijstand verleend aan werkloze
werknemers die niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten
van het bestaan te voorzien. Het ontstaan en de handhaving van het recht op
bijstand krachtens de RWW zijn onder meer afhankelijk gesteld van de
voorwaarde, dat het vermogen van de betrokkene het niveau van een `bescheiden
vermogen’ in de zin van de Nederlandse wetgeving niet overschrijdt.
5. De tweede – bijzondere – regeling is ingevoerd bij de IOAW, – die voorziet
in de toekenning van bijstand aan oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers. De toekenning van deze bijstand is afhankelijk gesteld
van een aantal voorwaarden met betrekking tot het beroepsverleden van de
betrokkene, zijn leeftijd en zijn eventuele arbeidsongeschiktheid. Anders dan
de RWW, stelt de IAOW de verlening van bijstand niet afhankelijk van een
voorwaarde met betrekking tot het vermogen van de betrokkene.
6. Luidens artikel 2, lid 1, sub a, IOAW wordt voor de toepassing van deze
wet verstaan onder werkloze werknemer, de persoon die:
`1. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2. na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar doch voor het bereiken van de
leeftijd van 57,5 jaar werkloos is geworden, en
3. nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in de artikelen 42, eerste en
tweede lid, of 43, tweede lid, en 49, eerste lid, alsmede voorzover van
toepassing 76, van de Werkloosheidswet een loondervingsuitkering en een
vervolguitkering op grond van die wet heeft ontvangen’.
7. Tot en met 31 mei 1989 ontving Laperre een werkloosheidsuitkering
krachtens de RWW. Per 1 juni 1989 zette de bevoegde instantie, de Gemeente
‘s-Gravenhage, de betaling van deze uitkering stop op grond dat het vermogen
van Laperre het niveau van het in de wet bedoelde `bescheiden vermogen’ te
boven ging.
8. Op 20 juni 1989 diende Laperre bij dezelfde gemeente een aanvraag om een
uitkering krachtens IOAW in. Vast staat, dat zij op die datum 52 jaar oud was
en volledig arbeidsgeschikt.
9. De gevraagde uitkering werd geweigerd op grond dat Laperre niet als
werkloze werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, IOAW kon worden
beschouwd.
10. Bij besluit van 25 juni 1991 bevestigde de Bestuurscommissie het besluit
van de Gemeente ‘s-Gravenhage. Laperre stelde daarop beroep in bij de Raad
van State. Zij betoogde onder meer, dat de in de IOAW gestelde voorwaarden
inzake beroepsverleden en leeftijd een indirecte discriminatie opleveren voor
vrouwen, omdat vrouwen veel minder vaak dan mannen aan die voorwaarden kunnen
voldoen. Bijgevolg zouden die voorwaarden in strijd zijn met artikel 4, lid
1, van de richtlijn, dat het volgende bepaalt:
`Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten
in het bijzonder met betrekking tot:
– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake de
toelating tot de regelingen,
(…)’
11. In zijn verwijzingsuitspraak verwijst de Raad van State naar statistieken
van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: `CBS’), waaruit blijkt
dat in 1989 een veel groter aantal mannen dan vrouwen een uitkering ingevolge
de IAOW ontving (sociaal culturele berichten 1991, 15). Hij stelt tevens
vast, dat in Nederland veel meer mannen dan vrouwen beroepswerkzaamheden
verrichten (statistisch jaarboek 1993, blz. 101).
12. Van oordeel dat en een ander het vermoeden doet ontstaan van indirecte
discriminatie en dat de oplossing van het geschil derhalve afhangt van de
uitlegging van de richtlijn, heeft de Raad van State de behandeling van de
zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
`1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 aldus worden uitgelegd dat het artikel zich er in beginsel tegen verzet
dat een nationale wettelijke regeling, zoals vervat in de IOAW, een
inkomensvoorziening biedt op het niveau van het sociaal minimum, waarbij –
voor zover hier van belang – bij de toekenning van de uitkering het vermogen
buiten beschouwing blijft en het recht op uitkering afhankelijk is van –
kortweg – arbeidsverleden en leeftijd, terwijl in het kader van een andere
nationale wettelijke regeling, zoals vervat in de bijstandsregeling van de
RWW, die eveneens een voorziening biedt op het niveau van het sociaal
minimum, wel rekening wordt gehouden met het vermogen, indien vaststaat dat
een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor deze gunstiger regeling
van de IOAW in aanmerking komt?
2. Kan toepassing van de onder vraag 1 eerstbedoelde regeling, die ertoe
leidt dat een veel groter aantal mannen dan vrouwen wordt uitgezonderd van de
vermogenstoets in de bijstandswetgeving, worden gerechtvaardigd door de
omstandigheid dat de doelgroep van deze regeling geringe kansen heeft op de
arbeidsmarkt en hierdoor niet of nauwelijks in de gelegenheid komt eenmaal
ingeteerd vermogen weer te compenseren?’
13. Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of
artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een
nationale wettelijke regeling zoals neergelegd in de IOAW, die voorziet in
een uitkering die een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum moet
waarborgen, bij de toekenning waarvan het vermogen buiten beschouwing wordt
gelaten, maar die afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake
arbeidsverleden en leeftijd van de betrokkenen, discriminatie op grond van
geslacht inhoudt, wanneer vaststaat dat een veel groter aantal mannen dan
vrouwen van deze regeling gebruik maakt om te ontkomen aan voorwaarde inzake
het vermogen, welke voorwaarde wel wordt gesteld in het kader van een andere
regeling, zoals die neergelegd in de RWW, die een gelijksoortige voorziening
biedt, maar minder gunstig is, of aldus, dat de betrokken regeling geen
discriminatie op grond van geslacht inhoudt, omdat zij haar rechtvaardiging
vindt in objectieve factoren, die geen verband houden met discriminatie op
grond van geslacht.
14. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel
4, lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen de toepassing van een nationale
maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel
groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die maatregel zijn
rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met
discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval, wanneer de gekozen
middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid
van de
id-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking
van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 24 februari 1994,
zaak C-343/92, Roks e.a. Jurispr. 1994, blz. I-571, r.o. 33 en 34; zie ook
arrest van 14 december 1995, zaak C-444/93, Megner en Scheffel, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 24).
15. In casu betoogt de Nederlandse regering, dat in het door de Nederlandse
wetgever ingevoerde systeem de RWW werkloze werknemers een inkomensgarantie
biedt ter hoogte van het sociaal minimum, mits hun vermogen het vastgestelde
niveau niet overschrijdt en op voorwaarde dat zij aan bepaalde specifieke
verplichtingen voldoen, een en ander ten einde de betrokkenen aan te
moedigen, zelfstandig in hun bestaan te voorzien. De bij de RWW ingevoerde
regeling zou er derhalve op gericht zijn, de werkloze werknemer weer in het
arbeidsproces in te schakelen.
16. De in artikel 2, lid 1, sub a, IOAW neergelegde regeling zou een
specifiek doel hebben. De uitkering ingevolge de IOAW, die eveneens een
inkomensgarantie ter hoogte van het sociaal minimum biedt, is bedoeld voor
werkloze werknemers die geruime tijd inkomen uit beroepswerkzaamheden hebben
genoten, die, na werkloos te zijn geworden, gedurende lange tijd een
individuele, uitsluitend op het criterium van hun eigen inkomen gebaseerde
uitkering hebben ontvangen, die na afloop van de maximumduur voor toekenning
van die uitkering nog werkloos zijn en die weinig kans hebben, vóór het
bereiken van de pensioenleeftijd nieuw werk te vinden. Dat de bij de IOAW
ingevoerde regeling geen vermogenstoets kent, zou zijn verklaring vinden in
de bedoeling van de wetgever, potentiële rechthebbenden op een IOAW-uitkering
te beschermen tegen het risico, te moeten interen op vermogen dat zij
gedurende hun hele beroepsleven geleidelijk hebben opgebouwd, aangezien het
zeer onwaarschijnlijk is dat zij door het aanvaarden van een nieuwe
bezoldigde beroepswerkzaamheid weer vermogen zullen opbouwen.
17. De Nederlandse regering voegt hieraan toe, dat de voorwaarden voor
toekenning van een uitkering ingevolge de IOAW zodanig zijn geformuleerd, dat
alleen personen die tot de hiervoor omschreven categorie behoren, ervoor in
aanmerking komen.
18. Om te beginnen zij opgemerkt, dat het sociaal beleid bij de huidige stand
van het gemeenschapsrecht tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoort (zie
arrest van 7 mei 1991, zaak C-229/89, Commissie/België, Jurispr. 1991, blz.
I-2205, r.o. 22).
Bijgevolg staat het aan de Lid-Staten, de maatregelen te kiezen die geschikt
zijn voor de verwezenlijking van hun doelstelling van sociaal beleid. Bij de
uitoefening van deze bevoegdheid beschikken de Lid-Staten over een ruime
beoordelingsmarge (zie arrest Megner en Scheffel, reeds aangehaald, r.o. 29).
19. Vervolgens zij erop gewezen, dat de door de Nederlandse regering
aangevoerde doelstelling tot het sociaal beleid van deze staat behoort, dat
zij objectief gezien geen verband houdt met discriminatie op grond van
geslacht en dat de nationale wetgever, in de uitoefening van zijn
bevoegdheid, in redelijkheid kon oordelen dat de betrokken wettelijke
regeling voor de bereiking van dat doel noodzakelijk was.
20. Onder die omstandigheden kan de in geding zijnde wettelijke regeling niet
worden geacht, een indirecte discriminatie in de zin van artikel 4, lid 1,
van de richtlijn in te houden.
21. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat
artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een
nationale wettelijke regeling zoals neergelegd in de IOAW, die voorziet in
een uitkering die een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum moet
waarborgen, bij de toekenning waarvan het vermogen buiten beschouwing wordt
gelaten, maar die afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake
arbeidsverleden en leeftijd van de betrokkene, geen discriminatie op grond
van geslacht inhoudt, zelfs wanneer vaststaat dat een veel groter aantal
mannen dan vrouwen van deze regeling gebruik maakt om te ontkomen aan de
voorwaarde inzake het vermogen, welke voorwaarde wel wordt gesteld in het
kader van een andere regeling, zoals die neergelegd in de RWW, die een
gelijksoortige voorziening biedt, maar minder gunstig is, indien de nationale
wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen, dat de betrokken regeling
noodzakelijk was ter bereiking van een doelstelling van sociaal beleid, die
geen verband houdt met discriminatie op grond van geslacht.

Kosten
22. De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen
in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer)
uitspraak doende op de door de Nederlandse Raad van State bij tussenuitspraak
van 14 december 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
moet aldus worden uitgelegd, dat een nationale wettelijke regeling zoals
neergelegd in de IOAW, die voorziet in een uitkering die een inkomen ter
hoogte van het sociaal minimum moet waarborgen, bij de toekenning waarvan het
vermogen buiten beschouwing wordt gelaten, maar die afhankelijk is gesteld
van voorwaarden inzake arbeidsverleden en leeftijd van de betrokkenen, geen
discriminatie op grond van geslacht inhoudt, zelfs wanneer vaststaat dat een
veel groter aantal mannen dan vrouwen van deze regeling gebruik maakt om te
ontkomen aan de voorwaarde inzake het vermogen, welke voorwaarde wel wordt
gesteld in het kader van een andere regeling, zoals die neergelegd in de RWW,
die een gelijksoortige voorziening biedt, maar minder gunstig is, indien de
nationale wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen, dat de betrokken
regeling noodzakelijk was ter bereiking van een doelstelling van sociaal
beleid, die geen verband houdt met discriminatie op grond van geslacht.

Rechters

Mrs. Kakouris, Kapteyn, Murray