Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Uitleg van het arrest HvJ EG 24 februari 1994 (Roks), RN 1994, 317, m.nt.
Linda Senden. Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen dat een
lidstaat maatregelen neemt als gevolg waarvan bepaalde categorieen van
personen het recht op een uitkering van sociale zekerheid wordt ontnomen,
op voorwaarde dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in acht wordt genomen. Onder dezelfde voorwaarden staat het een
lidstaat dus eveneens vrij, in het kader van zijn sociaal beleid nieuwe
modaliteiten te bepalen, als gevolg waarvan het aantal personen dat voor
een uitkering in aanmerking komt, kleiner wordt. De regel, dat een
minimuminkomen enkel wordt uitgekeerd indien de betrokkene in het jaar
voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, enig inkomen
heeft verworven, is een geschikt en noodzakelijk middel om dat doel te
bereiken.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij bevel van 7 oktober 1994, ingekomen bij het Hof op 17 oktober
daaraanvolgend, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 177
EG- Verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6,
blz. 24; hierna: richtlijn 79/7″).
2. Die vragen zijn gerezen in twee gedingen, tussen Y. Posthuma-van Damme
en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en
Huisvrouwen (hierna; “Detam”), en tussen N. Ozturk en het Bestuur van de
Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: “NAB”) over de intrekking (in
het geval van Posthuma) en de weigering (in het geval van Ozturk) van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: “AAW”) van 11 december 1975.
3. Met betrekking tot de in geding zijnde wettelijke regeling, die reeds
is beschreven in het arrest van het Hof van 24 februari 1994 (zaak
C-343/92, Roks e.a. Jurispr. 1994, blz. 1-571, r.o. 3-8), zij het volgende
in herinnering gebracht.
4. Aanvankelijk gaf de AAW, die sinds 1 oktober 1976 van kracht is, mannen
en ongehuwde vrouwen na een arbeidsongeschiktheidsperiode van een jaar
recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarvan de hoogte niet
afhankelijk was van de eventuele overige inkomsten van de
uitkeringsgerechtigde of van de door deze geleden inkomensderving.
5. Met de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen
van 20 december 1979 kregen ook gehuwde vrouwen recht op een
AAW-uitkering. Tegelijkertijd voerde die wet voor alle verzekerden, met
uitzondering van bepaalde categorieen, de bepaling in, dat er slechts
recht op uitkering bestond indien de betrokkene in het jaar voorafgaand
aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, uit of in verband met zijn
of haar arbeid een bepaald inkomen -oorspronkelijk minimaal 3 423,81 HFL-
had verworven (hierna: “inkomenseis”). Die inkomenseis gold voor alle
personen die op of na 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden.
6. Ingevolge de overgangsbepalingen van genoemde wet van 20 december 1979
behielden mannen en ongehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt waren geworden, hun recht op uitkering zonder aan de
inkomenseis te hoeven voldoen. Gehuwde vrouwen wier arbeidsongeschiktheid
dateerde van voor 1 oktober 1975, hadden geen recht op uitkering, zelfs
indien zij aan de inkomenseis voldeden, en gehuwde vrouwen die tussen 1
oktober 1975 en 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, hadden
enkel recht op uitkering indien zij aan de inkomenseis voldeden.
7. Bij een aantal uitspraken van 5 januari 1988 oordeelde de Centrale Raad
van Beroep, dat die overgangsbepalingen een discriminatie op grond van
geslacht vormden, die onverenigbaar was met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19
december 1966 (Recueil des traites, vol. 999, blz. 171), en dat gehuwde
vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, met
ingang van 1 januari 1980 -datum van inwerkingtreding van de wet van 20
december 1979- onder dezelfde voorwaarden als mannen recht hadden op een
AAW-uitkering, dat wil zeggen zonder aan de inkomenseis te hoeven voldoen,
zelfs indien hun arbeidsongeschiktheid dateerde van voor 1 oktober 1975.
8. De volgens de Centrale Raad van Beroep voor gehuwde vrouwen
discriminerende overgangsbepalingen werden ingetrokken bij wet van 3 mei
1989. Artikel III van die wet bepaalt echter, dat personen die voor 1
januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden en na 3 mei 1989 een AAW-
uitkering aanvragen, aan de inkomenseis moeten voldoen, en artikel IV
bepaalt dat de AAW-uitkeringen van personen die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt zijn geworden, wordt ingetrokken indien niet aan de
inkomenseis is voldaan. Die intrekking, die oorspronkelijk op 1 juni 1990
had moeten plaatsvinden, werd bij een latere wet bepaald op 1 juli 1991.
9. Bij uitspraak van 23 juni 1992 besliste de Centrale Raad van Beroep,
dat de hoogte van de inkomenseis (in 1988: 4 403,52 HFL per jaar) vrouwen
indirect discrimineerde en derhalve in strijd was met artikel 26 van
eerdergenoemd Internationaal Verdrag en met artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7. Volgens de Centrale Raad van Beroep moest aan de
inkomenseis worden geacht te zijn voldaan, indien de betrokkene in het
jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid “enig
inkomen” had verworven.
10. Mevrouw Posthuma-van Damme, die met haar echtgenoot als zelfstandige
werkzaam was in een tankstation, legde eind 1974 om gezondheidsredenen
haar werkzaamheden neer en werd per 1 oktober 1976 arbeidsongeschikt
verklaard. Naar aanleiding van bovengenoemde uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep van 5 januari 1988 besloot de Detam op 25 juli 1989, haar
met ingang van 14 april 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens
de AAW toe te kennen. Overeenkomstig artikel IV van de wet van 3 mei 1989,
zoals nadien gewijzigd, trok de Detam evenwel bij beslissing van 26 maart
1991 deze uitkering weer in, op grond dat Posthuma in het jaar voorafgaand
aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid, niet had voldaan aan de
inkomenseis.
11. De heer Ozturk was tot 1988 bij verschillende werkgevers
werkzaamheden. Nadien ontving hij tot 17 april 1990 een uitkering
ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Later werd
vastgesteld, dat hij sinds 1 april 1989 als arbeidsongeschikt moest worden
beschouwd. Ingevolge artikel 6 AAW, zoals gewijzigd bij de wet van 20
december 1979, weigerde de NAB bij beslissing van 23 oktober 1992 hem een
AAW-uitkering toe te kennen, op grond dat hij in het jaar voorafgaand aan
het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, niet had voldaan aan de
inkomenseis.
12. De beroepen die Posthuma en Ozturk bij de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam hadden ingesteld tegen de beslissingen houdende intrekking
respectievelijk weigering van een AAW-uitkering, werden ongegrond
verklaard. Daarop stelden betrokkenen hoger beroep in bij de Centrale Raad
van Beroep, die besloot het hof de volgende prejudiciele vragen voor te
leggen:
“Indien vaststaat dat door het stellen van een inkomensvoorwaarde in een
wettelijke regeling betreffende arbeidsongeschiktheid meer vrouwen dan
mannen worden getroffen:
1. (met betrekking tot zaak 1) Moet het geldende gemeenschapsrecht zo
worden uitgelegd, dat dit zich verzet tegen de beeindiging van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW, verkregen uit hoofde van
een voor 1 januari 1979 ingetreden arbeidsongeschiktheid, als gevolg van
de toepassing van artikel IV van de wet van 3 mei 1989, op grond van welke
bepaling met betrekking tot het behoud van de aanspraak op uitkering vanaf
1 juli 1991 de voorwaarde wordt gesteld, dat voorafgaande aan het intreden
van de arbeidsongeschiktheid inkomen uit of in verband met arbeid is
verworven?
2. (met betrekking tot zaak 2) Moet het geldende gemeenschapsrecht zo
worden uitgelegd, dat dit zich verzet tegen de weigering van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW als gevolg van de
toepassing van artikel 6 van de AAW (zoals dit luidt sedert de
inwerkingtreding van de wet van 20 december 1979, en met inachtneming van
de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 1992), op grond
van welke bepaling voor de toekenning van een uitkering de voorwaarde
geldt dat in het jaar voorafgaande aan het intreden van de
arbeidsongeschiktheid, in casu te stellen op 1 april 1989, inkomen uit of
in verband met arbeid is verworven?”
13. In zijn verwijzingsbevel preciseert de verwijzende rechter, dat hij
met deze vragen wenst te vernemen, of een inkomensvoorwaarde, gesteld in
een wettelijke regeling betreffende de verzekering tegen
arbeidsongeschiktheid, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, en wat
precies de reikwijdte is van de dienaangaande door het Hof in het arrest
Roks e.a. (reeds aangehaald) gegeven antwoorden. Naar zijn oordeel is dat
arrest, gezien bepaalde erin gebezigde formuleringen, voor meer dan een
uitlegging vatbaar, en hij vraagt zich in het bijzonder af, of het
antwoord van het Hof op de derde vraag niet een wijdere strekking heeft
dan de context waarin deze vraag was gesteld (beoogd werd te vernemen, of
een bepaling als artikel IV van de wet van 3 mei 1989, die het behoud van
het recht op uitkering afhankelijk stelt van een nadere voorwaarde
betreffende de derving van arbeidsinkomen in het jaar voorafgaand aan het
intreden van de arbeidsongeschiktheid, kan worden gerechtvaardigd door
budgettaire overwegingen).
14. In verband met die vragen van de verwijzende rechter zij allereerst
in herinnering gebracht, dat het Hof in het arrest Roks e.a. in antwoord
op de hem door de Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch gestelde vragen voor
recht heeft verklaard, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen
de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door het behoud
van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te
stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen als vrouwen
geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten worden
ontnomen die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4,
lid 1, van richtlijn 79/7 (punt 2 van het dictum).
15. Het Hof heeft eveneens voor recht verklaard, dat artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een nationale
wettelijke regeling die de toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat
de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden,
enig inkomen heeft verworven, welke voorwaarde, ofschoon zij geen
onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen
treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze regeling haar
rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen (punt 3 van het dictum).
16. Toen het Hof vervolgens onderzocht, of het gemeenschapsrecht zich
verzet tegen de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door
het behoud van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering
afhankelijk te stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen
als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten
worden ontnomen die zijn ontleenden aan de rechtstreekse werking van
artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, hield het uitdrukkelijk de vraag
aan, of een inkomensvoorwaarde als in het hoofdgeding aan de orde, als
zodanig in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (arrest Roks e.a. reeds aangehaald, r.o. 29, in fine).
17. Ten slotte moet worden gepreciseerd, dat met de derde vraag in de zaak
Roks e.a. uitsluitend werd beoogd te vernemen, of een uit de toepassing
van een dergelijke inkomensvoorwaarde voortvloeiende indirecte
discriminatie op grond van geslacht, waarvan volgens de nationale rechter
sprake was, kon worden gerechtvaardigd door budgettaire overwegingen,
zodat aan het ontkennend antwoord van het Hof ter zake geen conclusies
kunnen worden verbonden met betrekking tot eventuele andere
rechtvaardigingsgronden.
18. Gelet op het voorgaande moeten de prejudiciele vragen van de Centrale
Raad van Beroep aldus worden verstaan, dat zij ertoe strekken te vernemen,
of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing
van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat
de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden,
enig inkomen uit of in verband met een beroepswerkzaamheid heeft
verworven, wanneer vaststaat dat die voorwaarde meer vrouwen dan mannen
treft.
19. Waar de Commissie ter terechtzitting in twijfel heeft getrokken, of
personen die niet aan een dergelijke inkomensvoorwaarde voldoen, dat wil
zeggen in het jaar voorafgaand aan het intreden van hun
arbeidsongeschiktheid, niet enig inkomen uit of in verband met een
beroepswerkzaamheid hebben verworven, onder de personele werkingssfeer van
richtlijn 79/7 vallen, moet om te beginnen in herinnering worden geroepen,
dat deze richtlijn ingevolge artikel 2 “van toepassing (is) op de
beroepsbevolking – met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en
zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of
onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden – alsmede op
gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen”.
20. Zoals het Hof voorts heeft vastgesteld in zijn arresten van 14
december 1995 (zaken C-317/93, Nolte, en C-444/93, Megner en Scheffel,
beide nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 17 resp. r.o. 16),
volgt uit deze bepaling, dat het begrip beroepsbevolking bijzonder ruim
is, aangezien het doelt op iedere werknemer, daaronder begrepen hij die
slechts op zoek is naar werk, maar dat het niet van toepassing is op
personen die nooit ter beschikking van de arbeidsmarkt zijn geweest of die
dit niet meer zijn om een reden die geen verband houdt met het intreden
van een van de in de richtlijn bedoelde risico’s (zie ook, in dezelfde
zin, arrest van 27 juni 1989, gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88,
Achterberg-te Riele, Jurispr. 1989, blz. 1963 r.o. 11).
21. Uit het voorgaande volgt, dat iemand die in het jaar voorafgaand aan
het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, niet enig inkomen uit of in
verband met een beroepswerkzaamheid heeft verworven, niet
noodzakelijkerwijs buiten de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7
valt.
22. Overigens heeft de nationale rechter, die als enige bevoegd is de
feiten van de hoofdgedingen te beoordelen en op basis van die feiten te
bepalen, of verzoekers in de hoofdgedingen onder personele werkingssfeer
van richtlijn 79/7 vallen, in zijn verwijzingsbevel met zoveel woorden
vastgesteld, dat Posthuma moet worden geacht haar werkzaamheden hetzij als
gevolg van arbeidsongeschiktheid, hetzij in verband met werkloosheid te
hebben gestaakt, en dat Ozturk het verrichten van arbeid voor april 1989,
toen hij arbeidsongeschikt werd, heeft gestaakt in verband met
werkloosheid.
23. Ter beantwoording van de gestelde vragen, zoals deze in
rechtsoverweging 18 zijn geherformuleerd, zij eraan herinnerd, dat volgens
artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 op het gebied van de sociale
zekerheid iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij
direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of
gezinssituatie, verboden is, in het bijzonder met betrekking tot de
werkingssfeer van de sociale-zekerheidsregelingen alsmede de voorwaarden
inzake toelating tot die regelingen.
24. Volgens vaste rechtspraak verzet deze bepaling zich tegen de
toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze
geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen
benadeelt, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve
factoren, die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.
Dit is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een
legitieme doelstelling van het sociale beleid van de Lid-Staat waarvan de
wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel
geschikt en noodzakelijk zijn (zie laatstelijk arresten Nolte en Megner
en Scheffel, beide reeds aangehaald, r.o. 28 resp. r.o. 24).
25. De Detam, de NAB en de Nederlandse regering betogen, zakelijk
weergegeven, dat de wet van 20 december 1979, door de inkomensvoorwaarde
in de AAW te introduceren, de Nederlandse arbeidsongeschiktheidsregeling
heeft getransformeerd van een zuivere volksverzekering in een
inkomensdervingsverzekering die de verzekerden een minimuminkomen
garandeert. Door te bepalen, dat de inkomenseis voortaan geldt voor alle
verzekerden, mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden, die op of na 1
januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden, zou de wet van 3 mei 1989
dit inkomensdervingsbeginsel hebben aangescherpt. De Nederlandse wetgever
zou hiermee een legitieme doelstelling van sociaal beleid hebben
nagestreefd, die inherent is aan tal van regelingen op het gebied van de
sociale zekerheid en hierin bestaat, dat een bepaalde uitkering wordt
gegarandeerd aan personen die als gevolg van het intreden van het door de
betrokken regeling gedekte risico in inkomen zijn achteruitgegaan.
26. Gelijk het Hof in het arrest Roks (reeds aangehaald, r.o. 28) in
herinnering heeft gebracht, wordt de ingevolge de artikelen 117 en 118 van
het Verdrag aan de Lid-Staten toekomende bevoegdheid om, in het kader van
de door de Commissie georganiseerde nauwe samenwerking, hun sociaal beleid
en, bijgevolg, de aard en de omvang van de sociale-beschermingsregels,
daaronder begrepen die op het gebied van de sociale zekerheid, alsmede de
concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan te bepalen, door richtlijn 79/7
onverlet gelaten. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid beschikken de
Lid-Staten over een ruime beoordelingsmarge (zie arresten Nolte en Megner
en Scheffel, beide reeds aangehaald, r.o. 33 resp. r.o. 29).
27. Het garanderen van een minimuminkomen aan degenen die een inkomen
genoten uit of in verband met een beroepswerkzaamheid waarvan zij de
uitoefening wegens arbeidsongeschiktheid hebben moeten staken, beantwoordt
aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid. De regel, dat dat
minimuminkomen enkel wordt uitgekeerd indien de betrokkene in het jaar
voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, een dergelijk
inkomen heeft verworven, is een geschikt en, naar de nationale wetgever
in de uitoefening van zijn bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen
oordelen, noodzakelijk middel om dat doel te bereiken.
28. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat
een dergelijke regeling in de plaats is gekomen van een zuivere
volksverzekering en dat de groep van personen die voor een uitkering
ingevolge die regeling in aanmerking komen, later is verkleind tot degenen
die op het moment van het intreden van het risico daadwerkelijk inkomen
uit of in verband met een beroepswerkzaamheid derfden.
29. Uit de rechtspraak die het Hof in het arrest Roks e.a. (reeds
aangehaald, r.o. 29) in herinnering bracht en heeft bevestigd in zijn
arrest van 19 oktober 1995 (zaak C-137/94, Richardson, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 24), volgt immers, dat het
gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat maatregelen
neemt als gevolg waarvan bepaalde categorieen van personen het recht op
een uitkering van sociale zekerheid wordt ontnomen, op voorwaarde dat
daarbij het in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 geformuleerde beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht wordt genomen. Onder
dezelfde voorwaarde staat het een Lid-Staat dus eveneens vrij, in het
kader van zijn sociaal beleid nieuwe modaliteiten te bepalen, als gevolg
waarvan het aantal personen dat voor een uitkering van sociale zekerheid
in aanmerking komt, kleiner wordt.
30. Gelet op het voorgaande moet op de vragen van de nationale rechter
worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich niet
verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die de
toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van
de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen uit of in verband met
een beroepswerkzaamheid heeft verworven, zelfs indien vaststaat dat die
voorwaarde meer vrouwen dan mannen treft.
Kosten
31. De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Zesde kamer), uitspraak doende op de door de
Centrale Raad van Beroep bij bevel van 7 oktober 1994 gestelde vragen,
verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling
die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk
stelt van de toekenning van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar
voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen uit of in
verband met een beroepswerkzaamheid heeft verworden, zelfs indien
vaststaat dat die voorwaarde meer vrouwen dan mannen treft.
Noot
De eis in de AAW dat in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid
inkomen uit of in verband met arbeid moet zijn verkregen (de zogenaamde
inkomenseis) als voorwaarde voor het recht op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering is niet in strijd met het
gemeenschapsrecht. Dit is de kern van bovengenoemde uitspraak.
Op het eerste gezicht lijkt het Hof met deze uitspraak terug te komen op
haar eerdere uitspraak in de zaak Roks (24 februari 1994, nr C-343/92, RN
1994, 417, m.nt. Linda Senden). In dit arrest had het Hof (o.a.)
uitgemaakt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 EEG, waarin – kortweg
– gelijke uitkeringsrechten worden gegarandeerd voor mannen en vrouwen,
‘zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die
de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt
van de voorwaarde dat de betrokkene in het jaar voordat de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke
voorwaarde, ofschoon zij geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel
groter aantal vrouwen dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van
deze regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen’. Bij
nadere beschouwing blijkt echter dat het Hof in dit arrest niet uitsluit
dat er evenwel gronden kunnen zijn die een inkomenseis kunnen
rechtvaardigen (zie ook Linda Senden in de noot bij dit arrest in Nemesis
1994 nr. 4).
In deze nieuwe uitspraak blijken deze rechtvaardigingsgronden er dus
inderdaad te zijn. Onder verwijzing naar recente, uitspraken van het Hof
(Nolte, C-317/93, RN, 1996, * en Megner en Scheffel, C-444/93, RN 1996 *)
stelt het Hof vast dat op grond van artikel 4 lid 1 van richtlijn 79/7 EEG
direct of indirect onderscheid op grond van geslacht is verboden, tenzij
de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het
sociale beleid en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk
zijn.
Het doel van de AAW is volgens de uitvoeringsinstanties het garanderen van
een minimumuitkering aan hen die als gevolg van het intreden van het door
de betrokken regeling gedekte risico in inkomen zijn achteruitgegaan
(inkomensdervingsverzekering). Volgens het Hof is dit een geldig doel. De
regel dat dat minimuminkomen alleen wordt uitgekeerd indien de betrokkene
in het jaar voorafgaand aan het intreden van het gedekte risico een
dergelijk inkomen heeft genoten is een geschikt en redelijk middel om dat
doel te bereiken. Het feit dat de regeling om budgettaire overwegingen
recentelijk is omgebouwd van een volksverzekering naar een
inkomensdervingsverzekering, doet daaraan niet af.
Buitengewoon teleurstellend is deze uitspraak, zeker gezien de
verwachtingen die zijn gewekt na de uitspraak in de zaak Roks. Niet alleen
omdat talloze gehuwde vrouwen en RWW-ers die arbeidsongeschikt zijn
geworden geen aanspraak kunnen maken op een AAW-uitkering, ook juridisch
valt heel wat op het arrest af te dingen. Klakkeloos lijkt het Hof het
standpunt van verweerders over te nemen dat de AAW een
inkomensdervingsverzekering is. Geen woord over de zogenaamde bijzondere
groepen in de AAW. Studenten (maar ook weer niet allemaal), bepaalde
zelfstandigen, verzorgers van naaste verwanten (uitgezonderd ouders),
vroeggehandicapten en de zogenaamde sanctiegevallen in de ZW en WW kunnen
(nog steeds) aanspraak maken op een AAW-uitkering zonder aan de
inkomenseis te hoeven voldoen.
Dit gegeven, en het feit dat de AAW-premie door alle belastingbetalers
wordt opgebracht wijzen er op dat het karakter van de volksverzekering nog
steeds nadrukkelijk aanwezig is in de AAW (zie ook de Rb Den Bosch die in
deze zin besliste op 27 juni 1995 BW 91/1333 AAW, RN 1996, 544). Het
voorbijgaan aan dit tweeledig karakter van de AAW door het Hof is des te
merkwaardiger aangezien in een eerder arrest dit gegeven wel van
doorslaggevende betekenis was (Ruzius-Wilbrink 102/88, RN 1990, 84). In
dat arrest stelde het Hof vast dat de zogenaamde individuele grondslag,
dit is de wettelijke bepaling dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering
gerelateerd is aan het laatstverdiende loon, hetgeen vooral voor
deeltijdwerkers nadelig is en dus discriminerend is voor vrouwen, omdat
vooral vrouwen in deeltijd werken.
Het verweer van de Nederlandse staat dat het niet redelijk zou zijn als
de hoogte van de uitkering uitstijgt boven het loon, vond in de ogen van
het Hof geen genade. Want, stelde het Hof toen, ook bij de zogenaamde
bijzondere groepen is de hoogte van de uitkering hoger dan het
laatstverdiende loon.
Met deze meest recente uitspraak lijkt de strijd om de toelaatbaarheid van
de inkomenseis in de AAW nu wel beslecht, ten nadele van vrouwen. Blijft
staan het feit dat aan belangrijke maatschappelijke groepen zoals
werklozen met een bijstandsuitkering en ouders die vanwege de zorg voor
de kinderen niet (volledig) kunnen werken, onverzekerd zijn tegen het
risico van arbeidsongeschiktheid. Dit terwijl andere groepen, de eerder
genoemde bijzondere groepen in de AAW, deze bescherming wel genieten. Voor
zover mij bekend is nimmer nog de willekeur van dit beleid ter toetsing
aan de rechter voorgelegd. Toch is dat zeer de moeite waard. Te denken
valt aan een ouder met zorg voor kinderen. Als zij door omstandigheden
arbeidsongeschikt raakt zou zij een AAW-uitkering moeten aanvragen onder
verwijzing naar de bestaande regeling voor verzorgers van naaste
verwanten. Niet alleen kan een beroep gedaan worden op het beginsel van
gelijke behandeling, ook in de wetsgeschiedenis kunnen argumenten worden
gevonden, aangezien de keuze voor enkele bijzondere groepen en uitsluiting
van andere groepen, ook in de politiek nimmer afdoende is gemotiveerd.
Joke Bol
Rechters
Mrs Kakouris, Hirsch, Mancini, Schockweiler, Ragnemalm