Instantie: Rechtbank Utrecht, 31 januari 1996

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Vrouw is in 1980/1981 seksueel misbruikt door haar oom. De dader is door
de strafrechter bij vonnis van 29 april 1983 veroordeeld. In 1989 moest
vrouw abrupt met haar werk stoppen wegens een groot aantal lichamelijke
klachten. Zij is in de WAO terecht gekomen. Volgens het GMD vloeien deze
klachten voort uit het misbruik. Vrouw vordert materiële en immateriële
schadevergoeding. Materieel i.v.m. inkomensverlies vanaf 1991.
De vrouw heeft op alle punten gelijk gekregen. De door de vrouw gestelde
materiële inkomensschade is toegewezen. Gedaagde heeft nog aangevoerd dat
niet zeker is dat de vrouw al die jaren bij deze werkgever gewerkt zou
hebben. De rechtbank geeft gedaagde daarin gelijk, maar stelt dat deze
onzekerheid, die is veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen van gedaagde
zelf, in dit geval niet in het nadeel van de vrouw mag uitwerken.
Toegewezen: materiële schadevergoeding ƒ 10.362,61; immateriële schadevergoeding
ƒ 10.000,–; toekomstige inkomstenderving, nader op te maken bij staat;
toekomstige nog te maken kosten van eiseres tengevolge van gedaagdes onrechtmatige
daad.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

1.1. Bij exploit van 6 september 1994 heeft eiseres de gedaagde gedagvaard
voor deze rechtbank. Bij conclusie van eis heeft zij, in overeenstemming
met de aankondiging in de dagvaarding, gevorderd: bij vonnis, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag van ƒ 10.362,61
aan materiële schadevergoeding en
ƒ 10.000,– aan immateriële schadevergoeding aan haar, eiseres, tegen
bewijs van behoorlijke kwijting, plus de wettelijke rente tot aan de dag
van voldoening, althans zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie
meent te moeten vaststellen;
b. gedaagde te veroordelen tot het betalen van toekomstige inkomstenderving
van haar, eiseres, ten gevolge van gedaagdes onrechtmatige daad jegens
haar, nader op te maken bij staat;
c. gedaagde te veroordelen tot het betalen van de mogelijk nog in de toekomst
te maken kosten van haar, eiseres, ten gevolge van gedaagdes onrechtmatige
daad jegens haar, nader op te maken bij staat;
d. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder het salaris
van de procureur van haar, eiseres.

Eiseres heeft bij deze conclusie tien produkties in het geding gebracht.

1.2 Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.

1.3 Eiseres heeft gerepliceerd.

1.4 Gedaagde heeft gedupliceerd.

1.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overlegd en
vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. Eiseres is geboren op 18 augustus 1968. Gedaagde is haar oom (zwager
van haar vader). Hij is geboren op 8 februari 1929.

2.2. Bij (kennelijk in kracht van gewijsde gegaan) op tegenspraak gewezen
vonnis van 29 april 1983 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtkamer
bewezen verklaard dat gedaagde in de periode van 1 juli 1980 tot en met
27 oktober 1982 te Vleuten en te Beesd tuchtige handelingen heeft gepleegd,
bestaande uit het telkens opzettelijk ontuchtig betasten van de borsten
en de vrouwelijkheid van eiseres. Gedaagde is daarvoor veroordeeld tot
een gevangensistraf voor de duur van zes maanden, waarvan vijf voorwaardelijk.
(Partijen spreken kennelijk abusievelijk over een geheel voorwaardelijke
gevangensstraf van vijf maanden.)

2.3. Eiseres heeft van april 1988 tot september 1989 gewerkt als leerling-ziekenverzorgende.

2.4. Eiseres is van 2 oktober 1989 tot 27 december 1989 werkzaam geweest
in dienst van Koninklijke Ahold NV (hierna: Ahold), als verkoopster in
een winkelfiliaal. Zij was in vaste dienst. Voordien had zij gedurende
twee jaren ervaring bij deze werkgever opgedaan als zaterdaghulp. Sinds
laatstvermelde datum is zij arbeidsongeschikt. Sedert 31 december 1990
ontvangt zij een AAW/WAO-uitkering. Deze is tot 1 januari 1996 door haar
werkgever aangevuld tot bedragen gelijk aan 100 pct., 90 pct., 80 pct.,
en 75 pct. van haar brutoloon, respectievelijk tot 4 januari 1993, 3 januari
1994, 2 januari 1995 en 1 januari 1996.

2.5. Met het oog op haar uitkering heeft psychiater D. Kok in 1990 gerapporteerd
over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van eiseres nog voortduurde.
In zijn rapport, van 7 maart 1990, maakt hij melding van de periode waarin
eiseres de opleiding tot ziekenverzorgende heeft gevolgt. Hij vermeldt
daarover onder meer het volgende:
In haar werk als leerling-ziekenverozrgende ging ze ‘er keihard tegenaan’,
eigenlijk ging ze daarbij over haar grens heen en in september 1989 besloot
ze met deze opleiding te stoppen, en wel vanwege klachten van hoofdpijn,
slaapproblemen, moeheid en prikkelbaarheid.

Hoofdpijnklachten heeft eiseres volgens het rapport ‘al 7 jaar, sinds ze
in de periode van 1981 tot 1983 seksueel kontakt met haar oom (-) moest
verduren’. Deze hoofdpijnklachten namen onder stress toe. In december 1989
kreeg ze, zo vermeldt het rapport, ‘het gevoel van een klap op haar hoofd’;
‘de hoofdpijn was toegenomen, ze was emotioneel labiel en moest steeds
huilen, kon niet meer slapen, at slecht en voelde zich misselijk met weerzin
tegen alles’. De rapporteur meldt dat er aanvankelijk een normaal gesprekscontact
met eiseres ontstaat, maar dat ze in de loop van het gesprek bij herhaling
intens moet huilen, het affect is labiel, en wel bij de confrontatie met
de sexuele trauma’s die ze zeven a negen jaar geleden opliep. De psychiater
heeft geconcludeerd dat naar zijn oordeel de arbeidsongeschiktheid nog
voortduurde. Zijn diagnose luidt als volgt:
In september 1989 was sprake van een neurastheen, c.q. hyperaesthetisch
emotioneel syndroom, bij deze 21-jarige ongehuwde vrouw, die met haar vriend
samenwoont; op 2 oktober 1989 ging ze bij haar laatste werkgever werken,
zodat gekonkludeerd kan worden dat de basis daarvoor zeker niet optimaal
was; na de incestervaring van 1981 tot 1983 ontstonden er al snel problemen
in het sociale kontakt, met name omdat ze gauw geirriteerd is; sinds 7
jaar bestaan klachten van spanningshoofdpijn; er is niet zozeer sprake
van eendepressief beeld in medische zin, dan wel van zgn. inklemming van
agressief affekt, dat aanleiding geeft tot preokkupatie met de incest;
betr. is schrikachtig.’

De psychiater achtte de prognose op korte termijn ‘moeizaam’.

2.6. Eiseres heeft in de periode van mei 1990 tot en met juni 1991 een
ambulante behandeling ondergaan bij de RIAGG Stad Utrecht. Een daarop betrekking
hebbende brief van 15 november 1991 van deze instelling aan de raadsvrouwe
van eiseres vermeldt verder onder meer:
‘Haar arbeidsongeschiktheid werd o.a. veroorzaakt door ernstige hoofdpijnklachten,
van psychosomatische aard. Het is waarschijnlijk dat deze klachten rechtstreeks
in verband staan met het sexueel misbruik door een oom (-) dat zijn gedurende
2 jaar onder bedreiging moest ondergaan.

De ambulante behandeling op de Riagg heeft tot nu toe niet de gewenste
verwerking opgeleverd’

2.7. Blijkens een brief van 12 augustus 1993 van de Gemeenschappelijke
Medische Dienst aan de raadsvrouwe van eiseres is uit gegevens van de RIAGG
gebleken dat de toestand van eiseres niet is verbeterd ten opzichte van
de situatie die de psychiater Kok in zijn rapport van 7 maart 1990 beschreven.

2.8. Bij brief van 11 mei 1994 heeft de bedrijfsvereniging DETAM aan eisers
bericht dat zij, eiseres, gedurende ten hoogste vijf jaren, dat wil zeggen
tot 1 mei 1999, recht heeft op de AAW/WAO uitkering.

2.9. Blijkens een brief van 1 juni 1994 van Ahold aan raadsvrouwe van eiseres
ontvingen volledige WAO-ers binnen dat bedrijf in 1993 een derde deel van
de winstuitkering die gold voor werknemers die arbeid verrichtten. In datzelfde
jaar hadden de cadeaubonnen voor volledige WAO-ers een waarde die ƒ 400,–
lager lag dan die voor degenen die full-time werkzaam waren.

2.10. Gedaagde heeft thans een AOW-uitkering. Hij is in gemeenschap van
geoderen gehuwd. Zijn echtgenote heeft inkomsten uit arbeid. Zelf verdient
hij regelmatig bij door het doen van klusjes voor anderen.

3. Het geschil van partijen

3.1. Eiseres vordert hetgeen in nummer 1.1 is omschreven. Zij legt hieraan
ten grondslag dat gedaagde door het gebeurde in de jaren 1980-1982 jegens
haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Zij begroot haar daarvoor veroorzaakte
materiële schade tot het tijdstip van de dagvaarding op ƒ 10.362,81 en
haar immateriële schade op ƒ 10.000,–.
De materiële schade bestaat in gederfde inkomsten (aanvulling van het salaris
niet tot 100 pct., een geringer winstaandeel en een geringer bedrag aan
kerstcadeaubonnen). Haar immateriële schade bestaat onder meer in: veel
last van nachtmerries, slecht slapen, onverklaarbare huilbuien, angst,
schaamtegevoelens, moeheid, hoofdpijnklachten en gevoelens van falen. Zij
stelt dat deze klachten, naar het zich laat aanzien, niet van voorbijgaande
aard zijn.

3.2. Gedaagde heeft tegen de vordering verweerd.
Primair beroept hij zich op verjaring van de rechtsvordering van eiseres,
nu de dagvaarding is uitgebracht na verloop van vijf jaren na de aanvang
van de dag volgende op die waarop zij zowel met de schade als met de daarvoor
aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:330 lid 1 BW).
Subsidiair betwist de gedaagde het causale verband tussen het gebeuren
in de jaren 1980-1982 en de gestelde schade, alsmede de omvang van die
schade.

Hij stelt in dit verband onder meer dat eiseres de schade niet voldoende
heeft beperkt. Op de verdere onderdelen van dit verweer zal de rechtbank
in het navolgende nagaan.
Meer subsidiair bepleit gedaagde matiging van het bedrag van de schadevergoeding.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Het primaire beroep van gedaagde op verjaring van de rechtsvordering
van eiseres gaat niet op. Van toepassing is thans het vierde lid van artikel
3:310 BW, dat is toegevoegd bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 529. De gebeurtenis
waardoor de gestelde schade is veroorzaakt levert het misdrijf van artikel
247 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op en is gepleegd ten aanzien
van een toen minderjarige. Hieruit volgt dat de rechtsvordering tot vergoeding
van schade tegen de schuldige aan het misdrijf, gedaagde, niet verjaart
zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit
nu is niet het geval. Ingevolge artikel 71 lid 1 aanhef en onder 3 Sr,
zoals dit sedert de Wet van 7 juli 1994 luidt, vangt voor het misdrijf
in kwestie de verjaringstermijn (van twaalf jaren, op grond van artiekel
70 aanhef en onder 3 in verbinding met artikel 247 Sr) aan op de dag na
die waarop de minderjarige achttien jaren is geworden. Deze termijn was
in het onderhavige geval op 6 september 1994 nog niet verstreken. Aantekening
verdient hierbij het artikel III van de Wet van 7 juli 1994 bepaalt dat
de bedoelde wijzigingen van toepassing zijn op strafbare feiten die zijn
gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
Het beroep van eiseres op artikel 3:310 lid 4 (nieuw) BW is niet in strijd
met redelijkheid en billijkheid, zoals gedaagde nog heeft betoogd. De feiten
waarop hij zich hiertoe heeft beroepen, staan aan toepassing van deze dwingende
wetsbepaling niet in de weg.

4.2. Gedaagde heeft niet betwist dat hij door gebeurtenissen in de jaren
1980-1982 jegens eiseres een onrechtmatige daad heeft gepleegd. het geschil
van partijen spitst zich toe op de vraag of eiseres daardoor schade heeft
geleden, en op de omvang van dergelijke schade.

4.3. Gedaagde heeft op zichzelf niet betwist dat eiseres (ook thans nog)
de klachten heeft die in onderdeel 14 van de dagvaarding zijn opgenomd
(veel last van nachtmerries enz.). Dit staat dus tussen partijen vast.
Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate aangetoond
dat deze klachten hun oorzaak vinden in de gebeurtenissen waarbij gedaagde
betrokken was. Het is een feit van algemene bekendheid dat het op jeugdige
leeftijd moeten ondervinden van ontuchtige handelingen als de onderhavige
tot dergelijke klachten kan leiden, en het rapport van de psychiater Kok
maakt aannemelijk dat dit causale verband hier ook werkelijk bestaat. Aanwijzingen
voor andere (traumatische) ervaringen of voor oorzaken die in de persoon
van eiseres liggen, zijn in dat rapport niet te lezen. Gedaagde heeft onvoldoende
gesteld ter ontzenuwing van de bevindingen van de psychiater. De problemen
die eiseres, blijkens de rapportage van deze arts, heeft ondervonden bij
haar werk als leerling-ziekenverzorgende, kunnen, voor zover zij al niet
zijn terug te voeren op de onrechtmatige daad van gedaagde, heel wel hun
oorzaak vinden in de bijzondere aard van dat werk, waarmee eiseres na vrij
korte tijd is gestopt.

4.4. Verworpen wordt de stelling van gedaagde dat eiseres deze toestand
had kunnen voorkomen door, in meerdere mate dan zij heeft gedaan, gebruik
te maken van mogelijkheden tot hulpverlening. Eisers heeft, als reactie
op het desbetreffende betoog van gedaagde naar aanleiding van enkele passages
in het rapport van de psychiater, onweersproken gesteld dat zij na de aangifte
van de strafbare feiten, door de politie is verwezen naar de psycholoog
van het Wilhelmina Kinderziekenhuis, maar dat zij daaraan toen nog niet
toe was. Deze stelling komt de rechtbank plausibel voor, gelet ook op de
leeftijd die eiseres toen had. Dat zij overigens niet in voldoende mate
bereid zou zijn geweest zich onder behandeling te stellen, is niet gebleken.
De rapportage van de RIAGG wijst in andere richting.

4.5. Uit de vaststaande feiten valt te concluderen dat het bestaan van
de onder 4.3 bedoelde klachten nog steeds tot de arbeidsongeschiktheid
van eiseres leidt. De stelling van gedaagde dat zij wel degelijk in staat
is werkzaamheden te verrichten, is te vaag om aanleiding te geven tot nader
onderzoek. Van belang is hierbij dat gedaagde hierop niet is teruggekomen
nadat eiseres deze stelling bij repliek had betwist.

4.6. Tegen de achtergrond van het voorgaande zal de rechtbank thans de
gestelde schadeposten beoordelen.
Wat de materiële schade betreft stelt zij vast dat de gedaagde de berekening
van eiseres betreffende haar inkomensschade als gevolg van de arbeidsongeschiktheid,
na de daarop door de eiseres bij repliek gegeven nadere toelichting op
zichzelf kennelijk niet langer betwist. Dit betreft dus de omvang van de
korting op de suppletie en op de bijzondere emolumenten (winstuitkering,
cadeaubonnen). Dat zij met deze kortingen is geconfronteerd, valt in de
hier gegeven omstandigheden aan gedaagde toe te rekenen. Weliswaar was
eiseres toe zij ziek werd nog maar kort in vaste dienst bij Ahold, maar
er zijn geen aanwijzingen voor andere oorzaken van de klachten die haar
ertoe brachten met dat werk te stoppen. Aan gedaagde kan worden toegeven
dat het niet zeker is dat eiseres al deze jaren bij Ahold zou hebben gewerkt,
maar deze onzekerheid, die is veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen
van gedaagde zelf, mag in dit geval niet in het nadeel van eiseres uitwerken.
Het hier overwogene leidt ertoe dat de gestelde materiële schade voldoende
aannemelijk is gemaakt.

4.7. De rechtbank komt tot ditzelfde oordeel ten aanzien van de door eiseres
gestelde immateriële schade. De klachten van eiseres zijn in hun totaliteit
van ernstige aard en zij bestaan ondanks de behandeling door (onder meer)
de RIAGG nog steeds. De veroordeling van gedaagde door de strafrechter
biedt onvoldoende genoegdoening voor eiseres. In dit verband verwijst de
rechtbank ten overvloede naar de passage in de memorie van toelichting
op het wetsvoorstel dat de eerdergenoemde Wet van 7 juli 1994 heeft geleid,
die inhoudt dat juist op het onderhavige terrein het strafrecht aan goedmaking
van het door het slachtoffer geleden onrecht nauwelijks kan bijdragen (Kamerstukken
II, 1992-1993, 22 889, nr. 3, p. 5).

4.8. De stellingen van gedaagde ter ondersteuning van zijn beroep op toepassing
van het rechterlijke matigingsrecht zijn te vaag gebleven om tot een nader
onderzoek op dit punt te kunnen leiden.

Ook hier stelt de rechtbank vast dat gedaagde niet is ingegaan op het desbetreffende
betoog van eiseres in de conclusie van repliek.

4.9. Uit het tot dusver overwogene volgt dat onderdeel a van de vordering
toewijsbaar is. Nu de mogelijkheid van verdere schade als bedoeld in de
onderdelen b en c, reëel is, zullen ook die onderdelen worden toegewezen.
In een eventuele schadestaatprocedure zal, zo nodig, een nader onderzoek
kunnen worden ingesteld naar het verband tussen de gebeurtenissen in de
jaren 1980-1982 en de gestelde verdere schade.

4.10. Gedaagde dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden
verwezen in de kosten van het geding. Daar aan eisers een toevoeging is
verleend op basis van de Wet rechtsbijstand, zal de rechtbank hierbij toepassing
geven aan artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna:
Rv).

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1. veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van:
a. een bedrag van ƒ 10.362,61 (tienduizend driehondertweeënzestig gulden
en eenenzestig cent) als vergoeding van materiële schade en een bedrag
van ƒ 10.000,– (tienduizend gulden) als vergoeding van immateriële schade,
telkens tegen bewijs van behoorlijke kwijting en beide bedragen vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, 6 september 1994,
tot aan de dag der voldoening;
b. de toekomstige inkomstenderving van eiseres ten gevolge van gedaagdes
onrechtmatige daad jegens eiseres, nader op te maken bij de staat;
c. de mogelijk nog in de toekomst te maken kosten van eiseres ten gevolge
van gedaagdes onrechtmatige daad jegens eiseres, nader op te maken bij
de staat;

5.2. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van
eiseres gevallen en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op ƒ 1.420,–
voor salaris van haar procureur en op ƒ 526,68 voor verschotten, met
bepaling dat gedaagde deze kosten op de voet van artikel 57b Rv dient uit
te betalen aan de griffier van de rechtbank;

5.3. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

mr Hofhuis