Instantie: Kantonrechter Terneuzen, 31 januari 1996

Instantie

Kantonrechter Terneuzen

Samenvatting


Een assurantiekantoor kende tot 1 januari 1987 een pensioenregeling waarin
voor vrouwen een lagere pensioenleeftijd van toepassing was dan voor mannen
en waarin tot 1 januari 1989 een weduwnaarspensioen ontbrak. Bij de
gelijkstelling van de pensioenleeftijd en bij de invoering van het
weduwnaarspensioen werd aan mevrouw X de keuze gegeven tussen deelname aan de
oude of aan de nieuwe pensioenregeling. Mevrouw X koos beide keren voor de
voortzetting van de oude pensioenregeling, zonder weduwnaarspensioen. Toen
mevrouw X overleed verzocht haar echtgenoot om uitkering van het
weduwnaarspensioen. De werkgever weigerde dit.
De kantonrechter overwoog dat uit het Coloroll-arrest (HvJ EG 28 september
1994, RN 1995, 455) blijkt, dat door de werkgever aan vrouwen
weduwnaarspensioen moet worden toegekend als aan mannen weduwenpensioen wordt
toegekend, ongeacht of vrouwen een lagere pensioenleeftijd hebben.
Verder overweegt de kantonrechter dat de weduwnaar aangetoond heeft dat het
aantal pensioenjaren als basis voor de berekening van het
nabestaandenpensioen vanaf het jaar van indiensttreden gelijk blijft. Daaraan
doet volgens de kantonrechter niet af dat het aantal fictieve pensioenjaren
per werknemer kan verschillen. F heeft volgens de rechter terecht de passage
in het Coloroll-arrest aangehaald waarin staat dat op een voordeel, dat enkel
verschuldigd is vanwege het bestaan van een arbeidsverhouding op het tijdstip
van het voorval, dat het voordeel opeisbaar maakt, ongeacht de duur van de
voorafgaande tijdvakken van arbeid, de beperking in de tijd van het
Barber-arrest slechts van toepassing is wanneer het verzekerd voorval viel
voor 17 mei 1990. Doordat het overlijden van X viel na 17 mei 1990 heeft de
werkgever volgens de kantonrechter geheel ten onrechte de diensttijd voor 17
mei 1990 buiten beschouwing gelaten.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure
Bij exploit van 22 augustus 1995 heeft F. F. Assurantiën opgeroepen om voort
te procederen in de stand waarin het geding zich bevond na verwijzing door de
rechtbank te Middelburg. Tot dan zijn de volgende proceshandelingen verricht:
– dagvaarding van 2 augustus 1993,
– conclusies van antwoord, repliek en dupliek,
– akte van F,
– tussenvonnis van 6 juli 1994,
– akten,
– eindvonnis van 5 oktober 1994,
– dagvaarding in hoger beroep door F,
– memorie van grieven en antwoord,
– nadere akten,
– vonnis van de rechtbank van 19 juli 1995.
Bij het vonnis van 5 oktober 1994 heeft de kantonrechter zich bevoegd geacht,
maar de vordering afgewezen op de grond dat deze niet betrekkelijk is tot een
arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft dit vonnis in hoger beroep vernietigd
en de zaak teruggewezen. Partijen hebben vonnis gevraagd op de stukken zowel
van de eerste aanleg als van het hoger beroep. Beiden hebben deze stukken bij
akte overlegd.

1. De feiten
1.1. De echtgenote van F is overleden op 29 mei 1991. Zij was in loondienst
bij F. Assurantiën en nam sedert 1 januari 1976 deel in de pensioenregeling
van F. Assurantiën. Deze regeling werd vastgelegd in het pensioenreglement
van 1 januari 1977.
1.2. Deze regeling was voor mannen en vrouwen niet gelijk. Vrouwen hadden
recht op pensioen bij de leeftijd van 60 jaren en mannen bij de leeftijd van
62 of 65 jaren. Voorts gold voor vrouwen geen nabestaandenpensioen en voor
mannen wel. F. Assurantiën heeft dit met een nieuw pensioenreglement
rechtgetrokken, en wel in twee stappen. Per 1 januari 1987 werd de
pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen gelijk per 1 januari 1989
werd een weduwnaarspensioen geïntroduceerd. Bij beide gelegenheden heeft F.
Assurantiën aan mevrouw F de keuze gegeven tussen het oude en het nieuwe
pensioenreglement. Beide keren heeft mevrouw F gekozen voor handhaving van
het oude reglement.

2. Het geschil
2.1. F heeft zich beroepen op art. 119 EG-verdrag en het Barber-arrest van
het Hof van Justitie EG en heeft gevorderd, zo mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
a. voor recht te verklaren dat F recht heeft op een weduwnaarspensioen;
b. betaling van dit weduwnaarspensioen vanaf de datum van het overlijden van
zijn echtgenote op dezelfde wijze berekend als het weduwenpensioen, met de
wettelijke rente vanaf deze datum;
c. veroordeling in de proceskosten.
2.2. In eerste instantie hielden twee rechtsvragen partijen verdeeld.
F. Assurantiën heeft F willen houden aan de herhaalde keuze van mevrouw F
voor handhaving van het oude pensioenreglement, maar volgens F is deze keuze
nietig wegens strijd met art. 119 EG-verdrag, zoals deze verdragsbepaling
ingevolge het Barber-arrest sinds 17 mei 1990 moet worden opgevat.
F. Assurantiën heeft voorts betoogd dat de verplichting tot gelijke
behandeling slechts bestaat voor de opbouw van pensioen gedurende
ná 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid. F. Assurantiën heeft zich
hierbij gebaseerd op het Ten Oever-arrest van het Hof van Justitie EG van 6
oktober 1993.
F. heeft hiertegenover gesteld dat het nabestaandenpensioen in dit geval een
risicoverzekering is, waarvoor geen opbouw plaats vindt. F heeft daarbij
gewezen op art. 5, lid 2, van het pensioenreglement. Uit het Ten Oever-arrest
volgt naar de mening van F dat er aanspraak is op volledig gelijk pensioen,
zodra er – zoals in dit geval – na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid
zijn.
2.3. In hoger beroep heeft F onder veel meer gewezen op de arresten van het
Hof van Justitie EG van 28 september 1994 inzake Van den Akker/Shell en
inzake Coloroll. Naar aanleiding van deze arresten heeft F. Assurantiën zich
moeten terugtrekken op andere stellingen.
2.3.1. F. Assurantiën heeft moeten erkennen dat art. 119 /EG-verdrag zich
verzet tegen keuzemogelijkheden voor zover deze leiden tot ongelijke
behandeling van mannen en vrouwen. F. Assurantiën heeft echter vervolgens
betoogd dat de meest gunstige regeling voor iedereen moet worden toegepast en
dat voor mevrouw F het oude pensioenreglement de meest gunstige regeling was;
niet voor niets heeft zij daar tweemaal voor gekozen. Omdat dus het oude
reglement geldt en dat geen weduwnaarspensioen kent, moet de vordering
stranden.
2.3.2. F heeft erop gewezen dat in de Coloroll-zaak heel concreet de vraag
werd voorgelegd of en hoe de beperking in de tijd van het Barber-arrest moet
worden toegepast op (voor dit geval gemakshalve te vertalen als)
bedrijfspensioen dat niet gekoppeld is aan de feitelijke duur van het
dienstverband. Het HvJ EG heeft daarop geantwoord dat de beperking in de tijd
van het Barber-arrest op pensioen (benefits) dat niet gekoppeld is aan de
feitelijke duur van het dienstverband alleen dan toepasbaar is, wanneer het
verzekerde voorval (in dit geval het overlijden) plaatsvond vóór 17 mei 1990.
2.3.3. Vervolgens heeft F. Assurantiën beweerd dat de hoogte van haar
weduwnaarspensioen wel degelijk afhankelijk is van de duur van de
voorafgaande tijdvakken van arbeid. Daartoe heeft F. Assurantiën aangevoerd,
samengevat:
Ingevolge art. 5, lid 2, van het pensioenreglement bedraagt het pensioen 70%
van het oudedagspensioen. Bij de berekening blijft het overlijden buiten
beschouwing, maart art. 4 berekent het oudedagspensioen op basis van
pensioenjaren, die – zoals gebruikelijk – zijn gerelateerd aan de tijdvakken
van arbeid. Het maakt dus uit of een werkneemster (bij veertig vereiste
pensioenjaren) in dienst treedt op 25-jarige leeftijd of later. Dit is een
verschil met de Coloroll-zaak. Daarin was bovendien, anders dan in dit geval,
sprake van een uitkering ineens (lumpsum).
2.3.4. F. Assurantiën aanvaardt dat het eerder ingenomen standpunt niet
geheel houdbaar is; de datum van overlijden is niet bepalend. Wel houdt F.
Assurantiën vol dat de tijdvakken van arbeid tot 17 mei 1990 niet meetellen
bij de berekening van het pensioen. F. Assurantiën houdt echter wel rekening
met het tijdvak na datum van overlijden `bij ongewijzigde voortzetting van de
verzekering’. F. Assurantiën komt dan subsidiair tot een weduwnaarspensioen
van ƒ 9492,16 per jaar op basis van ca. 30 fictieve dienstjaren van mevrouw
F, te weten vanaf 17 mei 1990 tot de pensioengerechtigde leeftijd van 65
jaren.
2.3.5. F heeft de gewijzigde standpunten van F. Assurantiën met tal van
argumenten bestreden.

3. De beoordeling van de zaak
3.1. Partijen hebben ook de stukken van het hoger beroep overgelegd en vonnis
gevraagd. Hieruit wordt afgeleid dat de in hoger beroep gewijzigde stellingen
in eerste aanleg als herhaald moet worden beschouwd. Het zou zinloos zijn om
op achterhaalde stellingen te beslissen en daarom wordt hierna slechts
ingegaan op hetgeen nog relevant is na de wijziging van de standpunten van
partijen.
3.2.1. Partijen hebben gediscussieerd over de vraag wat de meest gunstige
regeling was voor mevrouw F. F. Assurantiën heeft het bestaan ertegen te
protesteren dat F in deze discussie terugkwam op een eerder ingenomen
standpunt. De kantonrechter zal deze discussie laten voor wat zij is.
3.2.2. De enig juiste manier voor de rechter om bij gebleken ongelijkheid art
119 na te leven is dat hij de personen uit de benadeelde groep dezelfde
voordelen zal toekennen als de voordelen genoten door de personen uit de
bevoordeelde groep. (r.o. 32 Coloroll-arrest). Het gaat er daarom niet om wat
voor mevrouw F persoonlijk in haar omstandigheden de meest gunstige regeling
was geweest. De rekensommen die F. Assurantiën heeft gemaakt zijn niet
relevant. Wanneer een regeling mannen en vrouwen ongelijk behandelt moeten de
voordelen van de groep mannen worden vergelijken met de voordelen van de
groep vrouwen. Voor een vergelijking per individu is geen plaats; zulks zou
per individu anders kunnen uitpakken en het opheffen van zulke verschillen
zou de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen niet of onvoldoende
wegnemen.
3.2.3. Niet geheel onterecht dus heeft F. Assurantiën geprotesteerd tegen een
`cafetaria-systeem’, waarbij iedere individuele werknemer en zelfs hun
nabestaanden een meest welgevallig pakketje kan samenstellen uit ieder
onderdeel van de beloning, zodat per individuele werknemer optimale
combinaties zouden kunnen worden gevormd, die onderling verschillen. Zulks
heeft met gelijke behandeling van mannen en vrouwen inderdaad niets van doen.
Het is echter geenszins willekeurig om per onderdeel van de beloning,
pensioen daaronder begrepen, de groep mannen met de groep vrouwen te
vergelijken. Terecht heeft F in dit verband gewezen op r.o. 35 (slot) van het
Barber-arrest: De toepassing van het beginsel van gelijke beloning moet
worden verzekerd ten aanzien van elk onderdeel van de beloning en niet alleen
op basis van een vaststelling in haar geheel van de beloning betaald aan
werknemers
.
3.2.4. Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat het oude
pensioenreglement in één opzicht vrouwen bevoordeelde – zij mochten met
pensioen bij 60 jaren in plaats van 65 jaren – en in een ander opzicht
vrouwen benadeelde: voor hen gold geen nabestaandenpensioen. F heeft in het
nieuwe pensioenreglement de vrouwen haar voordeel ontnomen en op die manier
een gelijke behandeling van mannen en vrouwen bewerkstelligd.
Deze wijziging is thans niet aan de orde.
3.2.5. De benadeling van vrouwen is wat mevrouw F betreft niet weggenomen,
aangezien zij, daartoe in staat gesteld, heeft gekozen voor handhaving van
het oude pensioenreglement.
Zij moest daarbij kiezen tussen twee kwaden: het verhogen van haar
pensioengerechtigde leeftijd en het ontbreken van een weduwnaarspensioen. Dit
illustreert een goede reden om keuzen te negeren voor zover deze leiden tot
ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.
In ieder geval is de keuze van mevrouw F in deze zaak niet van belang, zoals
F. Assurantiën uiteindelijk heeft erkend.
3.2.6. Uit het voorgaande volgt dat aan F een weduwnaarspensioen moet worden
toegekend teneinde de benadeling van mevrouw F als vrouw ten opzicht van
mannen op te heffen. De gevorderde verklaring voor recht moet dus worden
toegewezen.
3.3.1. F. Assurantiën heeft beweerd dat de hoogte van haar weduwnaarspensioen
wel degelijk afhankelijk is van de duur van de voorafgaande tijdvakken van
arbeid, maar F heeft aangetoond dat dit onjuist is. Juist door de fictie van
art. 5, lid 2, van het pensioenreglement blijft het aantal pensioenjaren als
basis voor de berekening van het nabestaandenpensioen vanaf het jaar van
indiensttreden steeds gelijk. Daaraan doet niet af dat het aantal fictieve
pensioenjaren per werknemer kan verschillen. Uiteraard mag de hoogte van het
nabestaandenpensioen per werknemer verschillen naar gelang het aantal
pensioenjaren en het eindloon. Dit heeft met ongelijke behandeling van mannen
en vrouwen niets van doen.
Overeind blijft dus dat onder het pensioenreglement van F. Assurantiën voor
elke werknemer een vast aantal pensioenjaren geldt voor de berekening van de
hoogte van het nabestaandenpensioen, ongeacht de duur van de voorafgaande
tijdvakken van feitelijke arbeid.
3.3.2. F heeft dus het gelijk in dezen geheel aan zijn kant en in navolging
van hem wordt hier r.o. 59 van het Coloroll-arrest geciteerd: Aangezien
zo’n voordeel enkel verschuldigd is vanwege het bestaan van een
arbeidsverhouding op het tijdstip van het voorval, dat het voordeel opeisbaar
maakt, ongeacht de duur van de voorafgaande tijdvakken van arbeid, is de
beperking van de gevolgen in de tijd van het Barber-arrest slechts van
toepassing wanneer dat verzekerd voorval viel voor 17 mei 1990. Na die datum
moeten dergelijke uitkeringen worden toegekend met inachtneming van het
beginsel van gelijke behandeling zonder dat een onderscheid behoeft te worden
gemaakt tussen tijdvakken van arbeid vóór het Barber-arrest en tijdvakken van
arbeid na dat arrest
.
3.3.3. Geheel ten onrechte heeft F. Assurantiën dus de periode van het
dienstverband vóór 17 mei 1990 bij het berekenen van het nabestaandenpensioen
van F buiten beschouwing gelaten. F heeft dienaangaande nog opmerkt dat
mevrouw F 44 dienstjaren zou hebben bereikt en dat haar salaris in 1990 bruto
ƒ 54 255 bedroeg. F. Assurantiën heeft opgemerkt dat het pensioenreglement
uitgaat van maximaal veertig pensioenjaren. F. Assurantiën heeft niet
weersproken dat het voormelde salaris de grondslag moet vormen voor de
berekening van het weduwnaarspensioen van F. De kantonrechter gaat ervan uit
dat het pensioenreglement voldoende duidelijkheid zal verschaffen voor de
berekening van dit weduwnaarspensioen.
3.4. In eerste instantie had F. Assurantiën meer subsidiair aangevoerd dat
het toekennen van een volledig weduwnaarspensioen F. Assurantiën in
financiële problemen zou brengen. F. Assurantiën had hiertoe haar
jaarrekening van 1992 overgelegd. F heeft dit verweer, door hem – habe
nichts-exceptie – genoemd, gemotiveerd weersproken. F. Assurantiën is er
daarna niet meer op teruggekomen, zodat mag worden aangenomen dat F.
Assurantiën dit verweer heeft prijsgegeven.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat ook de vordering tot betaling van het
weduwnaarspensioen moet worden toegewezen. Met de betaling van dit pensioen
is F. Assurantiën niet van rechtswege in verzuim vanaf de datum van
overlijden. Bij gebreke van verdere gegevens is de wettelijk rente eerst
toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding, en wel over de tot dan verschenen
pensioentermijnen, en voorts over de nadien verschenen en nog te verschijnen
pensioentermijnen vanaf de vervaldagen.
3.6. F. Assurantiën moet als de in het ongelijk gestelde partij worden
verwezen in de proceskosten. Omtrent de proceskosten van het hoger beroep is
reeds beslist, zodat het thans gaat om de kosten van de
kantongerechtsprocedure vanaf de inleidende dagvaarding. De beslissing
omtrent de proceskosten van 5 oktober 1994 is immers vernietigd.

De beslissing
verklaart voor recht dat F recht heeft op weduwnaarspensioen;
veroordeelt F. Assurantiën weduwnaarspensioen te betalen aan F vanaf de datum
van het overlijden van zijn echtgenote, op dezelfde wijze en grondslagen
berekend als het weduwenpensioen;
veroordeelt F. Assurantiën voorts om vanaf de dag van dagvaarding, 2 augustus
1993, de wettelijke rente te betalen over de tot dan verschenen
pensioentermijnen alsook vanaf de respectievelijke vervaldagen over de nadien
verschenen en nog te verschijnen pensioentermijnen, alles tot de dag van
algehele voldoening;
veroordeelt F. Assurantiën in de kosten van het geding in eerste aanleg
gevallen aan de zijde van F en tot op heden begroot op ƒ 2006,09 waaronder
begrepen een bedrag van ƒ 1800 wegens salaris voor de gemachtigde van F, de
kosten van dagvaarden en uitroepen verhoogd met de daarover eventueel
verschuldigde B.T.W.;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr. Klarenbeek