Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 30 januari 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De man en vrouw zijn na vijfentwintig jaar huwelijk gescheiden. De vrouw
vordert vaststelling van de alimentatie op ƒ 5400 per maand zoals in de
tussen man en vrouw afgesproken regeling was bepaald. De man meent dat de
vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om een baan te vinden en wil daarom
een bedrag op de afgesproken alimentatie in mindering brengen. De rechtbank
is het hiermee niet eens en ziet dan thans ook geen reden de alimentatie te
verminderen. Wel vermeldt de rechtbank uitdrukkelijk dat de vrouw een
inspanningsverplichting heeft om inkomsten te verwerven.

Volledige tekst

De feiten:
Tussen de man en de vrouw, gehuwd op 21 september 1968, is bij beschikking
van de rechtbank te Utrecht d.d. 23 maart 1994 de echtscheiding uitgesproken
en daarbij is geen alimentatie voor de vrouw vastgesteld.
De vrouw verzoekt de uitkering tot haar levensonderhoud op ƒ 5400 per maand
te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een en ander voor zover
mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft tijdig een verweerschrift tevens verzoekschrift ingediend waarin
hij primair heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en
subsidiair om de alimentatie per 1 januari 1996 vast te stellen op ƒ 4200 per
maand.
Op 19 december 1995 is de zaak ter terechtzitting behandeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van:
– de brief d.d. 21 december 1995 van mr. Vidor,
– de brief met bijlagen d.d. 2 januari 1996 van mr. Vidor,
– de brief met bijlage d.d. 8 januari 1996 van mr. Lievens.

Beoordeling
De vrouw heeft gesteld dat de man, op grond van een tussen hen in onderling
overleg getroffen regeling, sinds april 1994 maandelijks ƒ 5400 alimentatie
ten behoeve van de vrouw voldoet.
De vrouw heeft vastlegging van deze afspraak in de beschikking verzocht.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hoewel hij erkent dat partijen
voormelde regeling hebben getroffen, heeft hij zich primair op het standpunt
gesteld dat, nu tussen partijen een regeling is overeengekomen, sprake is van
een verzoek tot wijziging van de (overeengekomen) alimentatie. Volgens hem
dient het verzoek te worden afgewezen aangezien er geen omstandigheden zijn
die tot wijziging van de regeling kunnen leiden.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer, nu in beginsel moet worden
aangenomen dat vastlegging van de door partijen overeengekomen alimentatie in
een rechterlijke uitspraak geen verdere strekking heeft dan om de vrouw een
executoriale titel te verschaffen en de overeenkomst overigens onverlet laat.
Ter ondersteuning van de door hem subsidiair verzochte vermindering van de
alimentatie voor de vrouw heeft de man het volgende aangevoerd.
Partijen zijn – naast voormelde afspraak – eveneens overeengekomen dat de man
50% van de door de vrouw verworven (bruto) inkomsten in mindering op de
alimentatie zal brengen. Hoewel de vrouw, gezien haar opleidingsniveau, in
staat is om (gedeeltelijk) middels arbeid in eigen levensonderhoud te
voorzien, heeft zij onvoldoende inspanningen betracht om een baan te
verkrijgen.
De man acht het daarom redelijk de alimentatie met ingang van 1 januari 1996
te verminderen met de helft van een door de vrouw redelijkerwijs te verwerven
arbeidsinkomen ad ƒ 2400 per maand (inclusief vakantiegeld), uitgaande van
een 32-urige werkweek en een aanvangssalaris tegen het minimumloon.
Door de vrouw is voornoemde afspraak – over verlaging van de alimentatie met
de helft van de bruto inkomsten – erkend zodat deze is komen vast te staan.
Voorts heeft de man erkend dat de echtscheiding de vrouw emotioneel erg heeft
aangegrepen, dat zij (van september 1994 tot juli 1995) is behandeld bij de
Riagg en dat hij in verband daarmee de vrouw een periode van gewenning heeft
gegund, gedurende welke zij niet actief op de arbeidsmarkt zou (hoeven te)
zijn.
De vrouw heeft gesteld dat zij voldoende inspanningen heeft betracht om werk
te vinden. Ter ondersteuning van die stelling heeft zij enkele stukken
overgelegd, betreffende haar inschrijving bij het Arbeidsbureau, aan haar
aangeboden vacatures via een uitzendbureau en reacties op aar sollicitaties.
De man meent echter dat terzake van een inspanning van enige redelijke omvang
een sprake is.
Voormelde stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie
dragen dat de vrouw zich de uiterste moeite heeft getroost om werk te vinden.
Echter, rekening houdend met het feit dat de behandeling bij de Riagg in juli
1995 is afgesloten is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft
aangetoond dat zij zich sindsdien in niet onredelijke mate heeft ingespannen.
Derhalve ziet de rechtbank thans geen grond om de huidige alimentatie te
verlagen, zulks mede gelet op de duur van het huwelijk (bijna 26 jaar) en de
relatief korte tijd die is verstreken sedert de ontbinding van het huwelijk,
althans de beëindiging van de Riagg-behandeling. Het subsidiaire verzoek van
de man zal mitsdien worden afgewezen. Dit laat echter onverlet de
verantwoordelijkheid van de vrouw zich voor de toekomst in grotere mate de
moeite te getroosten om inkomsten te verwerven.

Beslissing
Bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
op ƒ 5400 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen.

Rechters

Mr. R.J. Paris