Instantie: Centrale Raad van Beroep, 25 januari 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Een vrouw belde de sociale dienst vanwege een aanvraag om vergoeding voor
studiekosten. De vrouw gaf aan dat zij vanwege ziekte niet naar de dienst kon
komen en daarom ging de chef diezelfde dag nog op huisbezoek. Tijdens dat
bezoek volgde hij de vrouw naar haar slaapkamer, waar zich vervolgens seksuele
handelingen afspeelden. De vrouw deed later bij de politie aangifte wegens
verkrachting. De chef gaf de seksuele handelingen toe, maar het initiatief zou
van de vrouw zijn uitgegaan en een en ander had beslist niet tegen haar wil
plaatsgevonden.
Toch werd hij ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn
functie. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de vrouw al geruime tijd
bekend stond als een uiterst labiele persoon. Zij had een eigen – vrouwelijke
– contactambtenaar. Deze ambtenaar was op de dag van het telefoontje van de
cliënte niet aanwezig. Maar volgens de Centrale Raad was de aanvraag om een
vergoeding van de studiekosten in geen enkel opzicht zo spoedeisend dat
diezelfde dag nog een huisbezoek moest plaatsvinden. Bovendien bestaat bij de
sociale dienst het vaste beleid dat huisbezoeken alleen mogen plaatsvinden
bij hoge uitzondering, zoals in geval van ouderdom, handicap, fraude-gevallen
of ernstige ziekte. Op grond van datzelfde beleid, vastgelegd in een
richtlijn, mogen ambtenaren bij bepaalde cliënten nooit alleen op huisbezoek
gaan.
Dit alles overwegende komt de Centrale Raad tot de conclusie dat de man zich
ten opzichte van een van de sociale dienst afhankelijke en labiele vrouw
heeft gedragen op een wijze die niet door de beugel kan. Er is daardoor grote
twijfel aan zijn integriteit ontstaan. Ondanks zijn goede staat van dienst en
het feit dat een en ander niet tot een strafrechtelijke veroordeling heeft
geleid, is de gemeente terecht tot de conclusie gekomen dat hij ongeschikt is
voor zijn functie.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij uitspraak van 2 september 1994, nr. 93/666 AW, heeft de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage het namens appellant ingestelde
beroep tegen het besluit van 24 mei 1993 van gedaagde I (ontslag wegens
ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond
van ziekten en/of gebreken) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak eveneens van 2 september 1994, nr. 93/667 AW, heeft de
rechtbank ook het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 24
mei 1993 van gedaagde II (ontslaguitkering) ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 14 december 1995. Appellant is
daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.S.C. Hes, advocaat te
Leiden, als zijn raadsvrouwe. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen
door hun gemachtigden mr. R.O. Meijer, verbonden aan het Centraal
Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie BV, en H.O. Sommeling, chef
Personeelszaken van de gemeente A.

II. Motivering

Appellant was laatstelijk werkzaam als sectiechef Sociale en Woonruimtezaken
bij de Sociale Dienst van de gemeente A; tevens fungeerde hij in dat kader
als secretaris van de commissie bijstandszaken.
Op 17 februari 1993 belde een bijstandsgerechtigde cliënte (verder te noemen
Z) van de Sociale Dienst met het verzoek om een huisbezoek in verband met een
door haar aan te vragen vergoeding voor het volgen van een studie; zij gaf
daarbij aan, in verband met ziekte niet naar het gebouw van de dienst te
kunnen komen. De bijstandsmaatschappelijk werker (mevrouw P), die normaal de
zaken van Z behandelde, was op die dag niet aanwezig. Appellante is diezelfde
dag op huisbezoek gegaan. Tijdens het huisbezoek is appellant Z naar de
slaapkamer op de eerste verdieping gevolgd, waar zich vervolgens seksuele
handelingen tussen hen hebben afgespeeld. Z heeft hierna bij de politie
aangifte gedaan van verkrachting c.q. poging tot verkrachting. Appellant
heeft aanvankelijk alles ontkend, doch heeft in een later stadium de seksuele
handelingen toegegeven; daarbij heeft hij gesteld dat het initiatief van Z is
uitgegaan en dat een en ander beslist niet tegen haar wil heeft
plaatsgevonden.
Gedaagde I heeft appellant daarna de mogelijkheid geboden zelf ontslag te
nemen tegen een nader te bepalen datum, teneinde hem de gelegenheid te geven
vanuit een gunstige uitgangspositie elders te solliciteren. Appellant heeft
dit echter afgewezen. Gedaagde I heeft appellant vervolgens ontslag verleend
wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op
grond van ziekten of gebreken (artikel H9, eerste lid, van het Algemeen
Ambtenarenreglement van de gemeente A, verder te noemen AA). Gedaagde II
heeft appellant met toepassing van artikel H9, vierde lid, AAR een uitkering
ingevolge de Uitkeringsverordening toegekend.
De Raad is van oordeel dat gedaagde I op goede gronden heeft kunnen komen tot
het oordeel dat appellant ongeschikt moet worden geacht voor de vervulling
van zijn – leidinggevende – functie. Z stond reeds lange tijd bij de dienst
bekend als een uiterst labiele cliënte met problemen van diverse aard. Zij
had een eigen contact bij de Sociale Dienst, mevrouw P; deze was toevallig 17
februari 1993 afwezig. De vraag om vergoeding van studiekosten was in geen
enkel geval zo spoedeisend dat een huisbezoek zonder uitstel diende plaats te
vinden.
Bij onderzoek bleek voorts dat Z de Sociale Dienst ook reeds op 16 februari
1993 met dezelfde vraag had gebeld; zij is toen door een andere medewerker
verwezen naar P. Gedaagde I heeft voorts gewezen op het ook bij appellant
bekende vast beleid dat huisbezoek alleen bij wege van uitzondering
(ouderdom, handicap, ernstige ziekte en in fraudegevallen) dienen plaats te
vinden: daarbij wordt ook als richtlijn gehanteerd dat bij bepaalde cliënten
(en zeker in fraudegevallen) de ambtenaar niet alleen op huisbezoek gaat.
Appellant heeft zich ten opzichte van een van de Sociale Dienst afhankelijke
en labiele cliënte gedragen op een wijze die niet door de beugel kan en die
grote twijfel aan zijn integriteit in relatie tot de door hem vervulde
functie heeft doen ontstaan. Gedaagde I heeft als gevolg hiervan het
vertrouwen in appellant verloren en het onmogelijk geacht om hem als
sectiechef Sociale en Woonruimtezaken te handhaven; plaatsing in een andere
functie bleek – in een kleine gemeente als A – niet mogelijk.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad, nu van een ongeschiktheid op
medische gronden niet is gebleken, van oordeel dat er voldoende feitelijke
grondslag voor het aan appellant verleende ongeschiktheidsontslag aanwezig
is. Aan die vaststelling doet niet af de – door gedaagde I niet weersproken –
goede staat van dienst van appellant voorafgaand aan het beschreven incident
en het feit dat een en ander niet tot een strafrechtelijke veroordeling heeft
geleid.
Hetzelfde geldt voor het besluit van gedaagde II om aan appellant met
toepassing van artikel H9, vierde lid, AAR geen uitkering op voet van de
Wachtgeldverordening toe te kennen doch een uitkering ingevolge de
Uitkeringsverordening. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat
het ontslag in overwegende mate te wijten is aan eigen schuld of toedoen van
appellant, gelet op de wijze waarop hij zich in zijn functie heeft misdragen.
Nu de bestreden besluiten ook overigens geen strijd met het geschreven of
ongeschreven recht opleveren, dienen de aangevallen uitspraken te worden
bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.

Rechters

Mrs. De Vrey, Bolt, drs. Simons