Instantie: Rechtbank Haarlem, 19 januari 1996

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Eiseres, 17 jaar is door gedaagde, een leeftijdgenoot verkracht. Hij is
daarvoor door de rechtbank Haarlem veroordeeld. Eiseres vordert ƒ 7500
immateriële schadevergoeding en ƒ 1020,40 materiële
schadevergoeding. De rechtbank kent een voorschot voor de immateriële
schadevergoeding ter hoogte van ƒ 3000 toe en ƒ 630 als materiële
schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure

1.1. Ter terechtzitting van 11 januari 1996 heeft eiseres overeenkomstig de
dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna sub 2.2. weergegeven.

1.2. Na toelichting op de vordering van de zijde van eiseres, verweer van
gedaagde en verder debat in tweede termijn hebben partijen onder overlegging
van de stukken vonnis gevraagd.

2. Het geschil van partijen

2.2. De vaststaande feiten

In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan.

a. K heeft P op 17 april 1995 verkracht in de box/schuur onder de flatwoning
van K.

b. K is bij vonnis van 10 augustus 1995 door de meervoudige strafkamer van
deze rechtbank veroordeeld voor deze verkrachting. Dit vonnis is in kracht
van gewijsde gegaan.

c. In een op 19 april 1995 door H. Oosterhoff, gynaecoloog, ondertekend
formulier is het volgende vermeld: “Verzoek om medische informatie over (…)
P (..) die op (…) 17 april 1995 betrokken is geweest bij: een verkrachting
en in het Jozefziekenhuis te Heemskerk is behandeld door:
Dr. Oosterhof, afd. gynaecologie (…) omschrijving van het letsel. (..)
A. Uitwendig waargenomen letsel: Ingang van de vagina was uitgescheurd over
1/2 cm.”

d. Bij brief van 21 november 1995 heeft de raadsvrouwe van P aan de RIAGG
Midden-Kennemerland de volgende vragen gesteld:

“1. Sinds wanneer is P onder behandeling bij het Riagg bij u?
2. Welke klachten werden door cliënten gepresenteerd bij aanvang en gedurende
het beloop van de therapie?
3. Welke diagnose en welk behandelplan stelde u naar aanleiding van deze
klachten vast? (duur, frequentie, doel, therapie).
4. Wat is uw prognose?
5. Welke gevolgen signaleert u voor de verhouding tussen cliënt en haar
ouders, de sociale contacten, haar werk en haar opleiding?
6. Wat is uw discipline en uw (specifieke) ervaring op het gebied van
begeleiding van slachtoffers van seksueel geweld?
7. Heeft u zelf nog aanvullingen, die niet in het bovenstaande zijn
besproken?”

e. Bij brief van 27 november 1995 heeft de RIAGG op deze vragen het volgende
geantwoord:
“1. Sinds juli 1995.
2. Klachten van cliënte: Bang op straat, inslaapstoornissen, nachtmerries,
ziet steeds K’s gezicht voor zich, zich vies voelen, slecht eten -vermageren.
3. Diagnose: Emotionele problemen en psychische problemen bij een 17-jarig
meisje na een ernstige verkrachting.
Behandelplan:
– individuele steunende begeleiding.
– ouder gesprekken.
Duur: 1 x 14 dagen voor ± 10 maanden.
Doel behandeling: Verkrachting verwerken, communicatie tussen ouders en
cliënte opnieuw op gang brengen.
4. Positief.
5. Cliënte heeft de neiging zich te isoleren, wil alles zo snel mogelijk
“vergeten”. Haar werk en school zet ze gewoon door.
6. S.p.v. sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Mijn deskundigheid ligt in
de begeleiding van meisjes tussen 12 en 19 jaar, met ernstige problematiek,
waaronder seksueel geweld binnen en buiten het gezin.
7.-“.

2.2. De vordering en de grondslag daarvan

2.2.1. P vordert dat de president -kort gezegd- K zal veroordelen aan eiseres
te voldoen een bedrag van ƒ 8520,40, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met
veroordeling van K in de kosten van deze procedure.

2.2.2. P legt aan haar vordering ten grondslag dat K haar op 17 april 1995
heeft verkracht. Door dit onrechtmatig handelen heeft P schade geleden, welke
schade K verplicht is te vergoeden nu dit onrechtmatig handelen aan hem kan
worden toegerekend.

2.2.3. De schade bestaat enerzijds uit materiële schade, te weten: schade aan
kleding van P ten bedrage van ƒ 900,40 en de kosten van een cursus
zelfverdediging ten bedrage van ƒ 120 en anderzijds uit immateriële schade,
te weten:
– lichamelijke klachten:
inscheuring van haar vagina, hetgeen hevige pijnklachten veroorzaakte direct
na de verkrachting, sterk verkrampte spieren in haar nek en het overige
gedeelte van het lichaam, rugpijn, verstoord eetpatroon, misselijkheid en
buikklachten;
– psychische klachten:
slapeloosheid, nachtmerries waarin gedaagde een centrale rol speelt,
concentratiestoornissen, ondervinden van snel wisselende emoties, buien van
neerslachtigheid, paniekreacties, een sterk gevoel van onveiligheid zowel
buitenshuis als in eigen huis, angst voor duisternis, vrees voor
geslachtsziekten en vrees voor zwangerschap.
Nu de tot heden geleden materiële schade vaststaat en voorts de uiteindelijke
hoogte van de immateriële schade thans nog niet kan worden vastgesteld,
vordert P voor de immateriële schade de genoemde bedragen en voor de
immateriële schade een bedrag van ƒ 7500 als voorschot.

2.3. Het verweer

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang,
bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.

3. Beoordeling van het geschil

Spoedeisend belang

3.1. K heeft aangevoerd dat P bij dit geding geen spoedeisend belang heeft
omdat K niet in staat zal zijn een eventuele schadevergoeding aan P te
voldoen.

3.2. Hieromtrent wordt als volgt overwogen. Een snelle reactie op de
verkrachting in de vorm van een door een rechter bevolen betaling van een
voorschot op het uiteindelijk terzake aan schadevergoeding toe te wijzen
bedrag is (mede) een geschikt middel voor P om de ingrijpende en traumatische
gebeurtenis te verwerken en aldus de schade voor de toekomst te beperken. In
dit schadebeperkend effect is dan ook reeds het spoedeisend belang van P
gelegen. Of het eventueel toe te wijzen bedrag door K op afzienbare termijn
ook daadwerkelijk kan worden betaald, is hierbij niet van doorslaggevend
belang; het gaat om de veroordeling tot betaling en de impliciet daarin
begrepen “erkenning” van het aangedane leed.

De vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade

3.3. K heeft het bestaan van de door P gestelde schade betwist. Echter, zelfs
indien zou moeten worden uitgegaan van de lezing van de verkrachting zoals K
die geeft, is -gelet op de omstandigheden waaronder een en ander heeft
plaatsgevonden- voldoende aannemelijk geworden dat P als gevolg daarvan
schade heeft geleden en ook thans nog lijdt.

3.4. K heeft de omvang van de gestelde materiële schade betwist.

3.5. P vordert allereerst vergoeding van de kleding die zij op 17 april
droeg, omdat die kleding beschadigd is en omdat zij die niet meer kan dragen
vanwege de herinneringen die samenhangen met het dragen van deze kleding. De
president is met P van oordeel dan van haar in redelijkheid niet kan worden
verlangd dat zij deze kleding, voor zover die niet is beschadigd, opnieuw
draagt, zodat deze in beginsel voor vergoeding door K in aanmerking komt. Ter
zitting heeft de raadsvrouwe van P verklaard dat de opgegeven waarde van de
verscheidene kledingstukken de nieuwwaarde betreft. Gelet op de verklaring
van P dat de betreffende kledingstukken relatief nieuw waren, namelijk van
dat seizoen, en op de omstandigheid dat de waarde van kleding na het dragen
snel afneemt, acht de president vergoeding van de kleding tot een bedrag van
ƒ 500 redelijk.

3.6. De gevorderde kosten van de cursus zelfverdediging moeten worden gezien
als kosten ten behoeve van beperking van (verdere) psychische schade, terwijl
de gestelde hoogte van de daaraan verbonden kosten ter zitting voldoende
aannemelijk is gemaakt, zodat de hiervoor gevorderde vergoeding van ƒ 120
zal worden toegewezen.

3.7. Een en ander leidt ertoe dat de vordering betreffende vergoeding van
materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van ƒ 620.

3.8. K heeft voorts de omvang van de gestelde immateriële schade betwist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.

3.9. Voor de toewijsbaarheid van een voorschot op een in een bodemprocedure
te vorderen schadevergoeding dient in het kader van dit kort geding
aannemelijk te worden dat de klachten waarmee P kampt in zodanig verband
staan met het seksueel misbruik door K dat de met deze klachten gepaard
gaande schade hem als een gevolg van dit misbruik kan worden toegerekend.

3.10. Naar inmiddels als algemeen bekend mag worden verondersteld is uit
onderzoek gebleken dat in ieder geval het merendeel van de klachten die
eiseres heeft veelvuldig voorkomt bij slachtoffers van seksueel misbruik.
P heeft ter zitting haar immateriële schade, zoals hieronder onder 2.2.3.
omschreven gemotiveerd en overtuigend toegelicht. Zo wordt de gestelde (en
als ernstig aan te merken) kwetsuur van uitscheuring van de vagina
ondubbelzinnig ondersteund door de onder 2.1. sub c geciteerde verklaring van
de gynaecoloog. Daarnaast wordt het door haar met betrekking tot haar
psychische klachten verklaarde ondersteund door de hiervoor onder 2.1. sub e
geciteerde brief van de Riagg. De president gaat er daarom vanuit dat P
aanzienlijke immateriële schade heeft geleden en thans nog lijdt als gevolg
van de verkrachting.

3.11. K heeft nog aangevoerd dat het gevorderde voorschot te hoog is omdat
het hier leeftijdsgenoten betreft die elkaar goed kennen en reeds meerdere
keren seksueel contact hebben gehad met elkaar. Los van de vraag of dit
aangevoerde, dat door P wordt bestreden, juist is, kan deze omstandigheid
niet -zoals K kennelijk betoogt- worden aangemerkt als een factor die de
omvang van de geleden schade beperkt. Immers, zelfs indien P, K goed kende en
tussen hen ten minste een als vriendschappelijk aan te merken relatie heeft
bestaan, is het vertrouwen dat P in K stelde door de verkrachting zeer ruw
beschaamd, hetgeen de verkrachting voor P slechts des te schokkender kan
hebben gemaakt.

3.12. Bij de bepaling van de hoogte van een voorschot op een aan P toekomende
vergoeding voor geleden immateriële schade dient -naast de omstandigheden
waaronder de verkrachting heeft plaatsgevonden- ook de financiële positie van
K in aanmerking te worden genomen.

3.13. Gelet op het vorenoverwogene komt een voorschot van ƒ 3000
gerechtvaardigd voor en dit zal dan ook worden toegewezen, nu redelijkerwijs
mag worden aangenomen dat K in een door P aan te spannen bodemprocedure te
zijner tijd op grond van het hem verweten gedrag zal worden veroordeeld tot
het betalen van schadevergoeding aan P tot tenminste het bedrag van dit
voorschot. Hierbij wordt nog overwogen dat niet uitgesloten moet worden
geacht dat K mede gelet op zijn jeugdige leeftijd -bij een veroordeling door
de bodemrechter meer financiële ruimte heeft om een bedrag aan
schadevergoeding te betalen dan thans het geval is.

3.14. Het vorenoverwogene brengt mee dat de vordering voor een totaal bedrag
van ƒ 3620, bij wijze van voorschot, voor toewijzing in aanmerking komt. K
zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en, nu P met een
toevoeging procedeert, met toepassing van artikel 57b Rv in de kosten van het
geding worden veroordeeld.

4. Beslissing

De president:

4.1. Veroordeelt K om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan P te betalen ƒ
3620 (drieduizend zeshonderd twintig gulden), vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening.

4.2. Veroordeel K in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van P begroot op ƒ 409,20 aan verschotten en ƒ 1500 aan
procureurssalaris, op de voet van artikel 57b Rv te voldoen aan de griffier
van deze rechtbank.

4.3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Terwee-van Hilten