Instantie: Hof ‘s-Hertogenbosch, 17 januari 1996

Instantie

Hof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Appellante vordert een bedrag van ƒ 10 000 bij wijze van voorschot op de door
haar, als gevolg van seksueel misbruik door geïntimeerde geleden materiële en
immateriële schade. De President van de rechtbank heeft een voorschot van ƒ
1500 toegewezen.
Appellante is onder andere van mening dat de vertraging in de schoolopleiding
en de daarmee samenhangende latere toetreding tot de arbeidsmarkt wel
degelijk zijn toe te rekenen aan de onrechtmatige gedragingen van
geïntimeerde. Het Hof volgt appellante niet. Zij bepaalt het voorschot op ƒ
3600 te betalen in 24 termijnen. (Ook uitspraak President Rechtbank Breda 6
september 1995 is opgenomen).

Volledige tekst

; President Rechtbank Breda, 6 september 1995, rolnr. KG 26761/KG ZA
95-521. Mr. P.P.M.H. van Hooff.

1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde
stukken:
– de dagvaarding;
– de pleitnota van mr. Vaandrager en de door eiseres, hierna te noemen N., in
het geding gebrachte producties;
– de pleitnota van mr. Oude Luttikhuis en de door gedaagde, hierna te noemen
F., in het geding gebrachte producties.
2. Het geschil
N. vordert betaling van een bedrag van ƒ 10 000 als voorschot op de vast te
stellen vergoeding van de door haar geleden materiële en immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de
dag van algehele voldoening.
F. bestrijdt die vordering.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor:
3.1. Tussen partijen staat vast dat F. zijn stiefdochter N. in de periode van
omstreeks 1980 tot omstreeks januari 1988 seksueel heeft misbruikt en dat hij
bij vonnis van deze rechtbank van 14 februari 1995 is veroordeeld tot
voorwaardelijke gevangenisstraf ter zake, kort weergegeven, seksueel misbruik
van zijn stiefdochter.
3.2. N. legt aan haar vordering ten grondslag, samengevat, dat het seksueel
misbruik haar psychisch heeft beschadigd en dat die schade onder meer ertoe
heeft geleid dat zij haar schoolopleiding niet op het door haar gewenste
niveau heeft kunnen beëindigen.
Ter toelichting stelt zij dat de immateriële schade onder meer bestaat uit:
– concentratie- en slaapstoornissen, angsten;
– gevoelens van onzekerheid, negatief zelfbeeld;
– een verstoorde ontwikkeling van haar persoonlijkheid;
– problemen bij het aangaan van relaties en met seksualiteit;
– de noodzaak van (verdere) hulpverlening.
De materiële schade bestaat naar stelling van N. in vertraging in haar
schoolopleiding waardoor zij later tot de arbeidsmarkt zal toetreden, alsmede
in kosten van hulpverlening.
3.3. Het beroep van F. op verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van
schade treft geen doel. Op grond van artikel 3:310 lid 4 BW verjaart in dit
geval een rechtsvordering tot vergoeding van schade niet zolang het recht tot
strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit recht verjaart in
gevallen als de onderhavige eerst door het verstrijken van een periode van
twaalf jaren, te rekenen vanaf de dag na die waarop het slachtoffer achttien
jaren is geworden. Dit brengt mee dat de rechtsvordering van N. thans niet is
verjaard.
3.4. Als algemeen bekend mag worden verondersteld dat seksueel misbruik van
een minderjarige in een periode als waarvan hier sprake is, bij het
slachtoffer leidt tot psychische schade die zich ook doet gevoelen gedurende
een reeks van jaren nadat het misbruik is geëindigd. In dat licht is
voorshands voldoende aannemelijk dat N. psychisch nadeel heeft ondervonden en
nog steeds ondervindt van het seksueel misbruik door F. Daarbij is in het
kader van deze procedure niet van belang dat – zoals F. aanvoert – een
verklaring of rapportage van een deskundige omtrent de aard en de omvang van
de psychische problematiek van N. niet is overgelegd.
N. heeft voldoende spoedeisend belang bij een voorschot op de nader vast te
stellen vergoeding van psychische schade. Daarbij is in aanmerking genomen
dat een vergoeding van de zijde van F. kan bijdragen tot een verzachting van
het leed van N. en deze thans slechts een bijstandsuitkering ontvangt.
3.5. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat N. kosten heeft gemaakt of zal
moeten maken ter zake van hulpverlening in verband met haar psychische
problemen. Niet uitgesloten is immers dat de kosten van die hulpverlening
niet ten laste van N. zelf komen maar zullen worden gedragen door een
ziektekostenverzekeraar of een ziekenfonds.
Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat de door N. gestelde vertraging
in de schoolopleiding en de daarmee samenhangende latere toetreding van haar
tot de arbeidsmarkt rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de onrechtmatige
gedragingen van F.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van N., voor zover strekkende tot
verkrijging van een voorschot ter zake van materiële schade, moet worden
afgewezen.
3.6. In aanmerking nemende dat vooralsnog nog betrekkelijk weinig bekend is
omtrent de omvang van de immateriële schade en dat – naar tussen partijen
vaststaat – de financiële mogelijkheden van F. gering zijn, zal het door deze
te betalen voorschot worden beperkt tot een bedrag van ƒ 1500. F. zal in de
gelegenheid worden gesteld dit bedrag te voldoen in termijnen, een en ander
als hierna vermeld.
4. De kosten
Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de
proceskosten worden gecompenseerd als hierna vermeld.
5. De beslissing in kort geding
De President
veroordeelt F. om aan N. te betalen een vergoeding van ƒ 1500 als voorschot
op een nader vast te stellen vergoeding van door haar geleden immateriële
schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met bepaling dat dit
bedrag kan worden voldaan in termijnen van ƒ 150, te voldoen per de eerste
van de maand met ingang van 1 oktober 1995;
verklaart dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
weigert het meer of anders gevorderde.
Hof ‘s-Hertogenbosch, 17 januari 1996
1. De eerste aanleg
Bij inleidende dagvaarding vorderde appellante van geïntimeerde betaling van
een bedrag van ƒ 10 000 (met rente en kosten) bij wijze van voorschot op door
haar als gevolg van seksueel misbruik door geïntimeerde, geleden materiële en
immateriële schade.
Bij voormeld vonnis waarvan beroep, dat in afschrift aan dit arrest is
gehecht, heeft de President een (in termijnen te betalen) voorschot van ƒ
1500 toegekend, onder afwijzing van het meer gevorderde.
2. Het geding in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende als ingelast te beschouwen stukken:
– de appeldagvaarding d.d. 20 september 1995, tevens houdende grieven.
– de akte van appellante met producties
– de memorie van antwoord
Appellante heeft haar stellingen doen bepleiten door mr. M.H. Vaandrager;
geïntimeerde heeft zijn stellingen doen bepleiten door mr. M.E.A.T. Oude
Luttikhuis; pleitnotities van beide raadslieden zijn bij de stukken gevoegd.
Appellante concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis, met
toewijzing alsnog van haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingediend.
Geïntimeerde concludeert tot bekrachtiging van dat vonnis.
Beide partijen vorderen over en weer veroordeling in de proceskosten.
Tenslotte hebben partijen uitspraak gevraagd en daartoe de stukken aan het
Hof overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven luiden:
Grief I:
Ten onrechte heeft de President van de Rechtbank Breda in het vonnis in kort
geding van 6 september 1995 onder punt 3.5. o.m. overwogen:
`Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat de door N. gestelde vertraging
in de schoolopleiding en de daarmee samenhangende latere toetreding van haar
tot de arbeidsmarkt rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de onrechtmatige
gedragingen van F.’,
en (mede) op grond daarvan de vordering van N. voor zover strekkende tot
verkrijging van een voorschot ter zake van materiële schade, afgewezen.
Grief II:
Ten onrechte heeft de President van de Rechtbank Breda in het vonnis in kort
geding van 6 september 1996 onder punt 3.6. o.m. overwogen:
`In aanmerking nemende dat vooralsnog nog betrekkelijk weinig bekend is
omtrent de omvang van de immateriële schade (…)’,
en (mede) op grond daarvan het door F. te betalen voorschot beperkt tot ƒ
1500.
Grief III:
Ten onrechte heeft de President van de Rechtbank Breda in het vonnis in kort
geding van 6 september 1995 onder punt 3.6. vervolgens overwogen:
`dat – naar tussen partijen vaststaat – de financiële mogelijkheden van F.
gering zijn’,
en (mede) op grond daarvan het door F. te betalen voorschot beperkt tot ƒ
1500 en hem bovendien in de gelegenheid gesteld om dat voorschot te voldoen
in termijnen van ƒ 150 per maand.
4. De voorlopige beoordeling
Het Hof verwijst naar de weergave van feiten en naar de overwegingen van de
President, zoals weergegeven sub 3.1. tot en met 3.4., waartegen geen grieven
zijn gericht en waarbij het Hof zich aansluit.
Grief I richt zich tegen overweging 3.5. Op zichzelf is geenszins
onaannemelijk dat N. ten gevolge van hetgeen haar door F. werd aangedaan op
vrij uitgebreide schaal klachten heeft ondervonden als slaap- en
concentratiestoornissen.
Het Hof begrijpt uit de stellingname van N., dat zij als gevolg van de
gewraakte gebeurtenissen het MAVO-diploma op een lager niveau heeft gehaald
dan waartoe zij eigenlijk in staat was, en dat als gevolg van het feit dat
zij een lager diploma heeft gehaald, vertraging in haar gehele opleidingslijn
werd opgelopen.
Ook in hoger beroep zijn echter onvoldoende concrete omstandigheden
aangevoerd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat N., gelet op haar
capaciteiten, de MAVO op een hoger niveau zou hebben kunnen afronden indien
de gewraakte gebeurtenissen zich niet hadden voorgedaan.
Dat betekent dat niet gebleken is van een aan de gewraakte handelingen te
wijten studievertraging als gevolg van het missen van dat hogere diploma.
Van enige studievertraging is overigens ook in concreto niet gebleken, nu
niets is gesteld omtrent opleidingen die tussen 1988 en heden zijn
aangevangen en/of afgerond.
Grieven II en III:
Het Hof legt er de nadruk op dat het bij een toe te kennen bedrag gaat om een
voorschot; de definitieve vordering tot vergoeding van schade kan aan de orde
komen in een door N. aanhangig te maken bodemprocedure.
Terecht heeft de President overwogen dat de financiële mogelijkheden van F.
beperkt zijn. Ook de berekening van N. zelf toont aan dat F. de vergoeding
onmogelijk uit zijn inkomsten kan betalen. Dat hij ergens een lening zou
kunnen afsluiten is niet aannemelijk, nu hij van een uitkering
leeft.
Naar ’s Hofs voorlopig oordeel kan in redelijkheid van F. niet geëist worden
dat hij zijn woning verkoopt. Zelfs indien de volledige vordering van N.
toegewezen zou worden, dan nog gaat het om een dusdanig bedrag, dat voor de
inning daarvan gedwongen verkoop van de woning een onevenredig zwaar middel
is.
Dat betekent dat de President terecht termijnbetaling heeft bevolen.
Het Hof is van oordeel dat de toegekende schadevergoeding, zelfs indien in
aanmerking wordt genomen dat het een voorschot betreft, te laag is.
Rekening houdend enerzijds met het voorschotkarakter en met de beperkte
financiële mogelijkheden van F., anderzijds het onmiskenbare leed dat F.
gedurende langere tijd aan N. heeft aangedaan, waarvoor een schadevergoeding
c.q. een voorschot daarop (een begin van genoegdoening) kan geven, zal het
Hof het voorschot bepalen op 24 maal ƒ 150, dus op ƒ 3600 in totaal.
Zoals ook de President in zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis
heeft bevolen dient de eerste termijn betaald te worden op 1 oktober 1995.
Nu beide – ieder met een toevoeging procederende – partijen deels in het
ongelijk zijn gesteld zal het Hof de proceskosten compenseren.
5. De beslissing
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voorzover daarbij het
te betalen voorschot werd vastgesteld op ƒ 1500;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt F. om aan N. te betalen een vergoeding van ƒ 3600 als voorschot
op een nader vast te stellen vergoeding van door haar geleden immateriële
schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat dit
bedrag kan worden voldaan in termijnen van ƒ 150, te voldoen per de eerste
van de maand met ingang van 1 oktober 1995;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij haar
eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Wachter (vz), Brandenburg, Van Schaik-Veltman