Instantie: Hoge Raad, 12 januari 1996

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De vrouw is alimentatieplichtig ten aanzien van het door de vader
verzorgde kind. Zij besluit met haar huidige echtgenoot dat, in verband
met de verzorging van hun kind, de huidige echtgenoot zijn baan opgeeft
en zijzelf blijft doorwerken. Hierdoor vermindert de draagkracht van de
vrouw. Nu zij alleen het gezinsinkomen moet verzorgen, is zij niet meer
in staat kinderalimentatie te betalen. De vrouw en haar echtgenoot zijn
in beginsel vrij hun leven in te richten zoals zij verkiezen, maar deze
vrijheid wordt begrensd door de op de vrouw rustende verplichting bij te
dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind.

In het kader van de beoordeling van de draagkracht van de vrouw heeft het
hof onderzocht of de door haar tezamen met haar echtgenoot gemaakte keuze
geen gebruik te maken van de mogelijkheid van kinderopvang gedurende een
volledige werkweek, als redelijk kan worden beschouwd. De keuze van de
moeder en de huidige echtgenoot vindt het hof in de gegeven omstandigheden
onredelijk. Het hof is daarbij niet uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting. (Zie ook: Redactioneel Jet Tigchelaar, Nemesis 1996, 3)

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instantie Met een op 30 juni 1994 ter griffie
van de Rechtbank te Maastricht ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster
tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank
met het verzoek de beschikking van die Rechtbank van 3 juli 1992 in die
zin te wijzigen dat de haar daarbij opgelegde onderhoudsbijdrage ten
behoeve van het uit het, inmiddels door echtscheiding ontbonden, huwelijk
tussen de vrouw en verweerder in cassatie – verder te noemen:

de man – op 13 oktober 1979 te Heerlen geboren kind E met ingang van 1
april 1994 nader wordt bepaald op nihil. Nadat de man tegen het verzoek
verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 1 november
1994 haar beschikking van 3 juli 1992 gewijzigd, voor zover de vrouw
daarbij werd veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het kind E, en die bijdrage met ingang van 15
juni 1994 bepaald op nihil. Tegen deze beschikking heeft de man hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij beschikking
van 3 maart 1995 heeft het Hof de bestreden beschikking van de Rechtbank
te Maastricht vernietigd en het deze procedure inleidende verzoek alsnog
afgewezen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat Generaal
De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel 3.1 De vrouw is bij beschikking van de
Rechtbank te Maastricht van 3 juli 1992 veroordeeld tot betaling van ƒ
250,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
E, die op 13 oktober 1979 is geboren uit het huwelijk van partijen, dat
inmiddels door echtscheiding is ontbonden, en die thans bij de man
verblijft. In de onderhavige procedure heeft de vrouw wijziging van deze
beschikking verzocht in dier voege dat de voormelde bijdrage met ingang
van 1 april 1994 wordt bepaald op nihil. De vrouw heeft aan dit verzoek
ten grondslag gelegd, kort samengevat: dat zij vanaf 1 april 1994 geen
draagkracht meer heeft tot betaling van enige bijdrage voor E;

dat zij en haar huidige echtgenoot voor die datum beiden een volle baan
hadden en ongeveer evenveel verdienden;

dat haar huidige echtgenoot evenwel met ingang van die datum ontslag heeft
genomen om de verzorging en opvoeding op zich te nemen van het kind dat
is geboren uit het huwelijk tussen hemzelf en de vrouw en dat bij hem en
de vrouw verblijft;

dat zij sedertdien mede in het levensonderhoud van haar huidige echtgenoot
moet voorzien. Dit is, zoals de vrouw ter terechtzitting van de Rechtbank
heeft betoogd, een voordeligere oplossing dan de bekostiging van
kinderopvang gedurende een volledige werkweek. De rechtbank heeft
geoordeeld dat de vrouw heeft aangetoond vanaf 15 juni 1994 niet meer in
staat te zijn een bijdrage voor E te betalen, en zij heeft, met wijziging
van de beschikking van 3 juli 1992, de bijdrage met ingang van 15 juni
1994 op nihil bepaald. Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft
het Hof alsnog het verzoek van de vrouw afgewezen. De overwegingen waarop
het Hof de beslissing heeft doen steunen, kunnen als volgt worden
samengevat. De vrouw en haar echtgenoot zijn in beginsel vrij hun leven
in te richten op de wijze die zij verkiezen, maar deze vrijheid wordt
begrensd door de op de vrouw rustende verplichting bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van het kind van partijen. Ter
terechtzitting is van de zijde van de man onbetwist gesteld dat, indien
de vrouw en haar echtgenoot zouden hebben gekozen voor kinderopvang
gedurende een volledige werkweek, de kosten daarvan in elk geval veel
minder zouden hebben belopen dan het inkomen dat de echtgenoot van de
vrouw genoot.

De keuze hiervan geen gebruik te maken, welke keuze ten gevolge heeft dat
de vrouw niet langer in staat is een bijdrage in de kosten van verzorging
en opvoeding van het kind van partijen te betalen, kan niet als redelijk
worden beschouwd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag
gelegde overwegingen richt zich het middel.

3.2 Het hof heeft in het kader van zijn beoordeling van de draagkracht van
de vrouw met het oog op haar verplichting bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van haar bij de man verblijvende kind, onderzocht
of de door haar tezamen met haar echtgenoot gemaakte keuze geen gebruik
te maken van de mogelijkheid van kinderopvang gedurende een volledige
werkweek, in de gegeven omstandigheden als redelijk kan worden beschouwd.
Aldus is het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. In ‘s
Hofs oordeel dat de vrouw en haar echtgenoot in beginsel vrij zijn hun
leven in te richten zoals zij verkiezen, ligt voorts besloten dat het Hof
niet heeft miskent dat ook andere dan louter financiele omstandigheden van
belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag wat in het onderhavige
geval redelijk is.

Voor zover het middel veronderstelt dat het Hof uitsluitend financiele
omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, mist het
derhalve feitelijke grondslag. Het bestreden oordeel is zozeer verweven
met een waardering van de feitelijke omstandigheden dat het in cassatie
niet op zijn juistheid kan worden getoetst. ’s Hofs oordeel is ook niet
onbegrijpelijk, en het behoefde, in het licht van het debat van partijen,
evenmin nadere motivering. Alle klachten van het middel stuiten hierop af,
waarbij nog slechts aantekening verdient dat de in onderdeel 5 vervatte
klacht die het oordeel van het Hof bestrijdt met het betoog dat, kort
weergegeven, niet de vrouw haar baan heeft opgegeven, maar haar
echtgenoot, die jegens E niet onderhoudsplichtig is, maar wel een eigen
verantwoordelijkheid heeft jegens zijn kind, reeds faalt omdat, zoals het
Hof duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht, sprake is geweest van een
gezamenlijke keuze van de vrouw en haar echtgenoot. Voor zover het middel
wel feitelijke grondslag heeft, is het derhalve tevergeefs voorgesteld.

4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt

Rechters

Mrs Snijders, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman, De VriesLentsch-Kostense