Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 3 januari 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Het exploiteren van prostitutie is niet strafbaar tenzij de uitbating
ontaardt in uitbuiting. Wanneer de exploitatie vrouwen betreft die niet of
weinig thuis zijn in de Nederlandse samenleving, is het risico van uitbuiting
nog aanzienlijk groten dan bij andere, voornamelijk Nederlandse vrouwen.
In casu is de rechtbank van oordeel dat sprake was van uit feitelijke
verhoudingen voortvloeiend overwicht van verdachte op de uit Rusland
afkomstige vrouwen. Daarom wordt hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van
twee jaar voor mensenhandel.

Volledige tekst

Onderzoek van de zaak.

De rechtbank heeft:
de stukken gezien,
gelet op het onderzoek ter terechtzitting,
de vordering van de officier van justitie gehoord,
gelet op de verdediging vanwege verdachte in het midden gebracht.

Tenlastelegging.

Verdachte staat terecht terzake van het tenlastegelegde vermeld op de
hierboven genoemde dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is
gehecht.

Het tenlastegelegde wordt geacht hier te zijn ingevoegd en herhaald.

In de tenlastelegging wordt in de regels zeven tot en met negen een opsomming
gegeven waarbij wordt gesproken over geweld of een andere feitelijkheid of
door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dan wel door misbruik
van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding;
deze opsomming geeft een aantal alternatieve mogelijkheden en is letterlijk
overgenomen uit de delictsomschrijving van artikel 250ter van het Wetboek van
Strafrecht. Deze opsomming is vanaf regel dertien echter cumulatief
gespecificeerd door te spreken over voormelde feitelijkhe(i)d(en) en/of
voormeld misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht
en/of voormelde misleiding en/of voormelde misleiding.

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie in zijn requisitoir in een
aantal gevallen aangegeven dat meerdere elementen uit de hierboven gegeven
opsomming bewezen dienen te worden verklaard. De raadsman van verdachte is er
blijkens zijn pleidooi kennelijk eveneens van uitgegaan dat de tekst van de
tenlastelegging op zichzelf geen beletsel vormde voor eventuele cumulatieve
bewezenverklaring.

Onder deze omstandigheden beschouwt de rechtbank het in de eerste opsomming
iedere keer ontbreken van het voorzetsel `en/’als een kennelijke vergissing.
Nu verdachte door aanvulling van de tenlastelegging in vorengenoemde zin niet
in zijn verdediging is geschaad, zal de rechtbank de tenlastelegging aldus
verbeterd lezen, zoals in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding is
aangegeven.

De bewijsmiddelen.
(uit te werken bij appel)

Bewijsoverwegingen

Op zichzelf is het exploiteren van prostitutie volgens het Nederlands recht
niet strafbaar. Slechts wanneer dit gebeurt onder omstandigheden als
aangegeven in artikel 250ter Wetboek van Strafrecht, wanneer uitbating
ontaardt in uitbuiting, wordt genoemde exploitatie strafbaar. Ook bij
vrijwilligheid van een vrouw om in de prostitutie werkzaam te zijn, kan van
uitbuiting sprake zijn. Op de vraag wanneer uitbating verandert in
uitbuiting, is geen eensluidend antwoord te geven. Een van de oorzaken
daarvoor is dat de prostitutie nog steeds niet of slechts marginaal is
onderworpen aan wettelijke regels van bijvoorbeeld arbeidsrecht en er
derhalve geen wettelijke maatstaven zijn waaraan de rechtmatigheid of
onrechtmatigheid van exploitatie van prostitutie gemeten kan worden. Door het
ontbreken van genoemde regels is evenwel duidelijk dat bij exploitatie van
prostitutie eerder dan bij andere, beter geregelde samenwerkingsverbanden,
situaties van uitbuiting kunnen voorkomen. Artikel 250ter van het Wetboek van
Strafrecht heeft (mede) de strekking om op dergelijke situaties adequaat te
kunnen reageren.

Wanneer de exploitatie vrouwen betreft die niet of weinig thuis zijn in de
Nederlandse samenleving, is het risico van uitbuiting nog aanzienlijk groter
dan bij andere, voornamelijk Nederlandse vrouwen. Eerstbedoelde vrouwen zijn
namelijk in hoge mate afhankelijk van en beïnvloedbaar door degenen die hen
in Nederland tot de prostitutie brengen. Immers deze vrouwen zijn doorgaans
(zeer) jong, spreken de Nederlandse taal niet en zijn onbekend met de
structuur van de Nederlandse samenleving. Onder deze omstandigheden is er
spoedig sprake van een in de delictsomschrijving van artikel 250ter van het
Wetboek van Strafrecht genoemde `uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend
overwicht’ van degene die hen exploiteert.

In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat sprake was van uit
feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van verdachte op de in de
tenlastelegging genoemde vrouwen. Verdachte was namelijk, in tegenstelling
tot deze vrouwen, wel in staat om zich in de Nederlandse samenleving, met
name in de wereld van prostitutie, te bewegen. Voorts was hij een zakenman
die, zo blijkt uit de processtukken, in staat was om mensen naar zijn hand te
zetten.
Bedreiging met geweld werd daarbij volgens verdachtes eigen verklaring en de
verklaringen van diverse in de tenlastelegging genoemde vrouwen, in een
aantal gevallen niet geschuwd. Verdachte was daarbij eveneens schuldeiser van
de vrouwen, aangezien hij visa en reiskosten had voorgeschoten. De rechtbank
acht overigens niet wettig en overtuigend bewezen dat de daardoor ontstane
schulden dusdanig hoog waren in vergelijking met de werkelijk gemaakte
kosten, dat reeds op grond daarvan van misbruik gesproken kan worden.

De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte misbruik heeft gemaakt van het
overwicht dat hij op de onderhavige vrouwen had, aangezien hij, zonder dat
dit in een reële verhouding stond met de door hem geleverde diensten,
voortdurend een kwart van hun inkomsten inhield. Verdachte leek er slechts op
gericht dat de vrouwen zoveel mogelijk omzet genereerden. In het welzijn van
de vrouwen, bijvoorbeeld betreffende verzekering, gezondheidszorg en
arbeidsomstandigheden toonde verdachte geen merkbare interesse. Alleen door
de omstandigheden waarin de vrouwen verkeerden, het overwicht dat verdachte
op hen had en de dreigende attitude, die verdachte kennelijk uitstraalde, kon
verdachte deze uitbuitingssituatie tot stand brengen en continueren.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen, dat hij in de periode van 1
januari 1995 tot en met 19 september 1995 in de gemeente E en elders in
Nederland (telkens) een of meer ander(en), te weten de (de uit Rusland
afkomstige vrouwen(en) D en C en P en E en K en M en N en P, door geweld
en/of door bedreiging met geweld of en/dan wel door misbruik van uit
feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht tot prostitutie heeft
gebracht, bestaande voormeld misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht (mede) uit
– het (doen) – regelen en (voor)-financieren van de reis en/of het/de
paspoort(en) en/of het/de reisdocument(en) van (één of meer van) voornoemde
vrouwen
– het onder zich en/of een ander (doen) nemen en/of (doen) houden van het/de
paspoort(en) van (één of meer van) voornoemde vrouwen
– of het doen brengen van (één of meer van) voornoemde vrouwen naar een
plaats waar prostitutie werd bedreven en
– het doen afstaan van een (groot) gedeelte van de verdiensten van (één of
meer van) voornoemde vrouwen aan hem, verdachte, en
– het zorgdragen voor controle en/of toezicht op de
(prostitutie)werkzaamheden en/of de verdiensten van (één of meer van)
voornoemde vrouwen
– één of meer [ander(e)] handeling(en) en/of feitlijkhe(i)d(en), strekkende
tot het brengen en/of houden van (één of meer van) voornoemde vrouw(en) in
een afhankelijke positie en/of in een dwang- en/of uitbuitingssituatie;

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het
bewezenverklaarde heeft begaan, op grond van de feiten en omstandigheden die
zijn vervat in voornoemde bewijsmiddelen.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop
zij in het bijzonder betrekking hebben.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard
acht de rechtbank niet bewezen. Verdachte dient hiervan te worden
vrijgesproken.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde.

Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op hieronder te
kwalificeren misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij 250ter, eerste lid
aanhef en onder sub 1 van het Wetboek van strafrecht juncto artikel 47 van
die wet.

De strafbaarheid van verdachte.

Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard,
omdat niet gebleken is van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid
uitsluit.

Motivering van de straf.

Op grond van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het is
gepleegd en de persoon en de draagkracht van verdachte zoals van een en ander
uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van
oordeel, dat aan verdachte de straffen behoren te worden opgelegd, die zij
hierna zal bepalen.

Verdachte heeft gehandeld uit oogmerk van gewin. Deze gewinzucht heeft
zodanige rol gespeeld dat verdachte de grenzen van redelijkheid ten opzichte
van de door hem geëxploiteerde vrouwen uit het oog is verloren en de belangen
en het welzijn van de vrouwen daaraan ondergeschikt heeft gemaakt en tekort
heeft gedaan. De rechtbank acht dit dermate strafwaardig dat niet volstaan
kan worden met een andere straf dan gevangenisstraf. Voorts acht de rechtbank
het opleggen van een geldboete passend (daargelaten een eventueel nog te
ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel).

Bij de bepaling van de omvang van de gevangenisstraf laat de rechtbank
meewegen dat verdachte zijn overwicht niet verdergaand heeft misbruikt dat
ten behoeve van zijn financiële motieven dienstig was en er bijvoorbeeld niet
gebleken is van ernstig gewelddadig of machtswellustig handelen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen straffen zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de
artikelen: 10, 14, 14b, 14c, 23, 24, 24b, 24c, 27, en 57 van het Wetboek van
Strafrecht.

De beslissing

De rechtbank:

Verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.

Verstaat, dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de misdrijven: medeplegen
van mensenhandel, meermalen gepleegd.

Verklaart verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van
vierentwintig maanden.

Beveelt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot ACHT MAANDEN, niet
zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op
grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij
wordt bepaald op TWEE JAREN aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, in
mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het
onvoorwaardelijk deel van de hem opgelegde gevangenisstraf.

een geldboete van VIJFENTWINTIGDUIZEND GULDEN, bij gebreke van betaling en
verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van EENHONDERDDERTIG DAGEN.

Verklaart niet bewezen, hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd
dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Noot

Soms springen rechterlijke uitspraken eruit om hun vernieuwende benadering.
Dit vonnis van de Bossche rechtbank in een vrouwenhandel-zaak is er zo een.
Hier is sprake van een rechtbank die zich goed heeft laten informeren over de
discussie rond de strafbaarstelling van vrouwenhandel en exploitatie van
prostitutie, zij het dat er juridisch het een en ander niet klopt.

Om met het laatste te beginnen: anders dan de rechtbank meent, is de
exploitatie van prostitutie volgens het Nederlandse recht nog steeds
strafbaar, ook wanneer er op geen enkele manier sprake is van (bedreiging
met) geweld, misleiding of misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht. Weliswaar is in de jaren tachtig een wetswijziging
ingezet waarin de strafbaarheid van exploitatie van prostitutie – art. 250bis
Sr, in de volksmond het `bordeelverbod’ – tot gevallen van geweld, misbruik
en misleiding zou worden beperkt, maar dat wetsvoorstel is in 1993 op het
allerlaatste moment in de Eerste Kamer gestrand (Kamerstukken 18 202).
De rechtbank is echter enigszins verontschuldigd, nu nogal wat handboeken
vooruit zijn gelopen op die wetswijziging door zich vrijwel geheel op de
nieuwe wetstekst te richten in de veronderstelling dat deze snel ingevoerd
zou worden (zie bijvoorbeeld Tekst & Commentaar), dan wel al ingevoerd was
(Noyon/Langemeijer/Remmelink, in een later supplement weer hersteld). De
verwarring daarover is mede ontstaan doordat het aan wetsvoorstel 18 202
gekoppelde wetsvoorstel betreffende vrouwenhandel (art. 250ter Sr,
Kamerstukken 21 027) wel is aanvaard. Nu in 21 027 tevens uitvoerige
wijzigingen op 18 202 waren opgenomen – in feite inhoudende een geheel nieuwe
delictsomschrijving van art. 250bis Sr -, kon de indruk ontstaan dat niet
alleen het nieuwe art. 250ter maar ook het nieuwe art. 250bis was aanvaard.
Invoering van die wijziging op 18 202 was echter gekoppeld aan aanvaarding
van wetsvoorstel 18 202 zelf, en juist dat werd ingetrokken. Overigens ligt
op het moment een nieuw wetsvoorstel betreffende de exploitatie van
prostitutie (art. 250bis Sr) bij de ministerraad.

Wat in 1993 dus is aangenomen, is een gewijzigd art. 250ter Sr – vrouwen -,
of eigenlijk beter: mensenhandel – waarin de beperking tot (bedreiging met)
geweld, misleiding en misbruik van overwicht wel wat dat delict betreft in de
wet is opgenomen (met uitzondering van grensoverschrijdende handel, art.
250ter lid 1 sub 2, en handel in minderjarigen, lid 1 sub 3, wat ook zonder
dwang etc. strafbaar is).
Daarmee verband houdt een tweede verwarring in het vonnis, namelijk wat de
door de rechtbank gebruikte terminologie betreft. Ten laste gelegd is het
delict vrouwenhandel, zoals strafbaar gesteld in art. 250ter Sr. De rechtbank
noemt dit consequent exploitatie van prostitutie. Ook hierin is de rechtbank
wel enigszins verontschuldigd, nu vrouwenhandel en exploitatie van
prostitutie nogal eens op een hoop worden gegooid, zij het dat alles dan
meestal vrouwenhandel en niet exploitatie van prostitutie wordt genoemd (zie
bijv. de Handleiding Vrouwenhandel van het Openbaar Ministerie). Het
vrouwenhandel-artikel is bovendien sinds 1993 zo ruim geredigeerd, dat het
onderscheid tussen handel en exploitatie nog onduidelijker is geworden dan
het voor de wetswijziging al was.

Deze kanttekeningen hebben echter geen juridische consequenties, en doen
zeker niet af aan de inhoudelijke waarde van het vonnis. Die inhoudelijke
waarde zit hem in het bijzonder in de `bewijsoverwegingen’. In de discussie
over vrouwenhandel en exploitatie van prostitutie speelt in toenemende mate
de vraag een rol in hoeverre prostitutie als een vorm van arbeid moet worden
beschouwd. In de visie waarin prostitutie arbeid is kan immers, net als in
reguliere vormen van arbeid, `uitbuiting van de arbeider’ worden voorkomen en
bestreden door die arbeid te reguleren. Juist het ontbreken van regulering
inzake arbeidsverhoudingen, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden is er
debet aan dat uitbuitingssituaties voorkomen. Gebrek aan een duidelijke norm
betreffende de inrichting van de arbeid werkt onaanvaardbare situaties in de
hand. Inspanningen van de overheid – en uiteraard ook van de direct
betrokkenen: prostituées en exploitanten – moeten zich dan ook richten op het
vastleggen van die arbeidsverhoudingen, voorwaarden en omstandigheden. En dat
lijkt sterk op wat de rechtbank in haar bewijsoverweging verkondigt: wanneer
uitbating in uitbuiting overgaat is niet helder, mede bij gebrek aan
wettelijke maatstaven, waardoor tegelijkertijd eerder situaties van
uitbuiting kunnen voorkomen.

De rechtbank probeert vervolgens de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om
van uitbuiting te kunnen spreken in te vullen. In het bijzonder gaat het
daarbij over het `misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend
overwicht’. In feite geeft zij daarmee een nadere invulling aan de
arbeidsverhoudingen, voorwaarden en omstandigheden in de prostitutie. Wanneer
gaat uitbating in uitbuiting over?
De rechtbank begint met de constatering dat bij buitenlandse vrouwen die niet
of nauwelijks in de Nederlandse samenleving thuis zijn, bijvoorbeeld omdat
zij jong zijn, de taal niet spreken en de structuur van de samenleving niet
kennen, het risico van uitbuiting groter is dan bij vrouwen die wel in de
Nederlandse samenleving thuis zijn. In combinatie met de verdachte – een
`zakenman’ die in staat is mensen naar zijn hand te zetten en in staat zich
in de Nederlandse samenleving, in het bijzonder in de wereld van de
prostitutie te bewegen – wordt vervolgens geconstateerd dat in casu in ieder
geval sprake is van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van
de verdachte over de vrouwen.
Als dan geconstateerd is dat van overwicht sprake is, moet worden vastgesteld
of daarvan ook misbruik is gemaakt. De rechtbank rafelt dus de vraag naar het
misbruik van overwicht in twee vragen uiteen, namelijk:
1) of er sprake is van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en
zo ja
2) of daarvan misbruik is gemaakt.

Of de rechtbank dit ook zo heeft bedoeld, is niet met zekerheid te zeggen. De
volgorde van redeneren door de rechtbank komt er echter wel op neer. En het
is een zuivere redenering. Immers, dat uit de `feitelijke verhoudingen’ een
overwicht voortvloeit van de een over de ander betekent nog niet dat daarvan
ook misbruik wordt gemaakt. Dat misbruik zal uit andere feiten moeten worden
afgeleid. En dat is wat de rechtbank vervolgens gaat doen.
Het enkele feit dat verdachte schuldeiser was van de vrouwen – hij had kosten
voor visa en de reis voorgeschoten – betekent nog niet dat er van misbruik
van overwicht sprake is. Dat is pas het geval als de schulden niet meer in
verhouding staan tot de werkelijk gemaakte kosten. Dit is een interessante
nuancering van de min of meer standaard in tenlasteleggingen opgenomen
adstructie waarom van vrouwenhandel sprake zou zijn, namelijk dat er sprake
is van schulden.
Evenmin is het enkele feit dat een deel van de inkomsten van de vrouwen wordt
ingehouden voldoende om van misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiende overwicht te spreken. Daartoe moet worden bekeken of de
ingehouden verdiensten in een reële verhouding staan tot de door de inhouder
geleverde diensten. Ook dit is een interessante nuancering van de standaard
regel in tenlasteleggingen dat verdachte een deel van de verdiensten heeft
doen afstaan.
In de visie van de rechtbank zou de tenlastelegging dus voortaan moeten
worden aangevuld met de zinsnede dat de schulden noch de af te stane
verdiensten in verhouding staan tot hetgeen daartegenover door de verdachte
is gepresteerd. Dat impliceert een bewijslastverzwaring maar daartegen is
weinig in te brengen: in een tenlastelegging horen immers slechts
strafrechtelijk relevante feiten te staan. Het enkele feit dat er schulden
zijn of geld wordt afgestaan is strafrechtelijk niet relevant.

In casu was van de door de rechtbank geëiste proportionaliteit geen sprake.
Het ging verdachte er slechts om geld te verdienen. Hij vertoont
daartegenover geen merkbare interesse in het welzijn van de vrouwen, zoals
wat verzekering, gezondheidszorg en arbeidsomstandigheden betreft. De
afweging tussen zijn eigen geldelijk belang en het belang van degenen die
voor hem dat geld verdienen is onevenwichtig. De rechtbank geeft er een
bepalende betekenis aan, getuige ook het feit dat hierom een gevangenisstraf
op zijn plaats wordt geacht. Uit gewinzucht heeft verdachte de grenzen van
redelijkheid ten opzichte van de door hem geëxploiteerde vrouwen uit het oog
verloren; hij heeft de belangen en het welzijn van de vrouwen daaraan
ondergeschikt gemaakt en tekort gedaan. Hij doet duidelijk niet wat een `goed
werkgever’ behoort te doen, zou je kunnen zeggen. Daarbij komt dan ten slotte
nog dat verdachte er geen been in zag vrouwen met geweld te bedreigen, zij
het dat er volgens de rechtbank geen sprake was van ernstig gewelddadig of
machtswellustig handelen.

Dit vonnis `normaliseert’ in zekere zin arbeidsverhoudingen – de rechtbank
noemt het een `samenwerkingsverband’ – in de prostitutie. Net als bij andere
`samenwerkingsverbanden’ duidt de constatering dat de ene persoon een uit
feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht over de ander heeft als
zodanig niet op misbruik van dat overwicht. En als dat overwicht er is, duidt
het enkele feit dat tussen betrokkenen een schuldverhouding bestaat, evenmin
als het afstaan van een gedeelte van verdiensten, op misbruik. Als dat wel zo
was, zou je zonder marxistische overdrijving waarlijk kunnen spreken over
stelselmatige uitbuiting van de werkende klasse in het algemeen; want erg
uitzonderlijk zijn dat soort omstandigheden in arbeidsrelaties toch niet. Van
misbruik van overwicht is pas sprake als tegenover de arbeid en plichten van
de `werknemer’ geen of naar verhouding onvoldoende prestatie en plichten van
de `werkgever’ staan. Het is de kunst een evenwicht te vinden en daarover
afspraken te maken. En dat is nu juist waar het bij de regeling van
arbeidsverhoudingen, omstandigheden en voorwaarden om gaat.
De rechtbank lijkt dat aardig door te hebben. Of het zo bedoeld is, kan
natuurlijk niet met zekerheid worden gezegd, maar deze uitspraak kan worden
gelezen als een beschaafd stukje kritiek op het Nederlandse
prostitutiebeleid, waarin juist die arbeidsrechtelijke kant sterk wordt
verwaarloosd.

Roelof Haveman

Rechters

Mrs Porink, Anjewierden, Dethmers