Instantie: Rechtbank Arnhem, 12 december 1995

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


In 1986 heeft de rechtbank bij beschikking bepaald dat de man ƒ 650,= alimentatie
aan de vrouw moet betalen. De vrouw vraagt in 1995 aan de rechtbank of
deze de alimentatieverplichting van de man wil vast stellen op ƒ 1.500,=
per maand. De man verzoekt primair de alimentatieverplichting op nihil
te stellen met ingang van 21 augustus 1994, subsidiair de verplichting
te beëindigen per 31 augustus 1997. De grond voor het wijzigingsverzoek
van de vrouw ligt in de omstandigheden dat de kosten van de kinderen niet
meer ten laste van partijen komen, de leningen van de man zijn afgelost
en zij thans leeft van een WAO-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat
voor de beantwoording van de vraag of de bijdrage van de vrouw daadwerkelijk
dient te worden verhoogd van belang is dat de welstand van de man sinds
beëindiging van het huwelijk niet of nauwelijks is toegenomen, terwijl
het relateren aan het welstandsniveau tijdens het huwelijk naar ratio van
de duur van de echtscheiding dient af te nemen. De rechtbank wijst beiden
verzoeken af en handhaaft de huidige situatie.

Volledige tekst

Overwegende

1. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 30 juli 1986 (verbeterd
op 20 augustus 1986) is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van
het levensonderhoud van de vrouw telkens bij vooruitbetaling aan haar zal
uitkeren ƒ 650,= per maand, welk bedrag ingevolge de wettelijke indexering
is verhoogd tot ƒ 791,20 per maand.

2. De vrouw vraagt thans voormelde bijdrage met ingang van de datum van
de indiening van haar verzoek, althans op een door de rechtbank vast te
stellen datum nader vast te stellen op ƒ 1.500,= per maand.

3. Als grond voor haar wijzigingsverzoek voert de vrouw aan dat de destijds
nog minderjarige kinderen niet meer ten laste van partijen komen, dat de
leningen van de man bij de Rabo-bank en ABN-bank alsmede zijn rekening-courant
schuld afgelost kunnen zijn, terwijl zij zelf inmiddels geen ABW-uitkering
meer heeft maar een WAO- uitkering. Daarnaast is de vrouw kort gezegd van
mening dat zij op grond van de duur van het huwelijk en de welstand tijdens
het huwelijk aanspraak kan maken op een hogere bijdrage.

4. De man voert verweer en verzoekt van zijn kant primair om de alimentatieverplichting
op nihil te stellen met ingang van 21 augustus 1994, subsidiair de verplichting
te beëindigen per 13 augustus 1997. Hij voert daartoe aan dat de financiële
omstandigheden van de vrouw niet zijn gewijzigd, haar behoefte niet meer
dient te worden gerelateerd aan de mate van welstand tijdens huwelijk en
zij in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud
te kunnen voorzien, althans had kunnen voorzien nu de omvang van de zorg
voor de kinderen dat toeliet maar zij heeft nagelaten tijdig activiteiten
daartoe te ontplooien.

5. De man is van mening dat zijn financiële situatie in vergelijking met
de situatie in 1986 zelfs is verslechterd. Om die reden acht hij nihilstelling
van de alimentatie op zijn plaats. De arbeidsovereenkomst van de man is
met ingang van 1 januari 1995 ontbonden. Bij dat gedwongen ontslag is overeengekomen
dat het ww-inkomen van de man tot aan de 60-jarige leeftijd zal worden
gesuppleerd en dat hij daarna voor de VUT-regeling in aanmerking zal komen.
Blijkens de overgelegde salaris specificatie van de maand juni 1995 ontvangt
de man maandelijks een bruto “salaris” van ƒ 9.023,= per maand. Rekeninghoudend
met een beschikking Inspecteur van ƒ 1.416,= per maand resulteert dat in
een netto maandinkomen van ƒ 5.590,58.

6. Mede gelet op de hoogte van het netto inkomen van de man ten tijde van
de vaststelling van de alimentatiebijdrage voor de vrouw en de overige
wijzigingen in zijn omstandigheden, waarvan hierna zal blijken, is er naar
het oordeel van de rechtbank wel sprake van gewijzigde omstandigheden,
die een nieuwe beoordeling van de door hem te betalen bijdrage rechtvaardigen.

7. Op voornoemd salaris van de man wordt aan pensioenpremie ƒ 510,76 en
aan premie Vut ƒ 124,06 ingehouden. De belaste tegemoetkoming van de werkgever
in de ziektekosten bedraagt ƒ 152,= per maand. De beide meerderjarige dochters
van partijen wonen niet meer thuis en studeren nog. De oudste dochter volgt
een HBO-opleiding maatschappelijk werk en de jongste dochter een universitaire
opleiding Maatschappijgeschiedenis. Zij ontvangen een basisbeurs en de
man voldoet maandelijks aan zijn oudste dochter ƒ 480,= en aan zijn jongste
dochter ƒ 600,= per maand. Daarnaast betaalt de man de ziekte kostenverzekering
voor zijn dochters. De totale premie ziektekostenverzekering beloopt ƒ
330,30 per maand. De man voert daarnaast voor niet vergoede ziektekosten
en tandartskosten een bedrag van ƒ 150,= op.

8. De man heeft de eerste hypotheek, naar zijn zeggen in verband met onderhoud
en herinrichtingskosten verhoogd van ƒ 125.000,= tot ƒ 150.000,=. Hij betaalt
aan rente ƒ 900,= per maand. Er wordt niets afgelost. De tweede hypotheek
is in maart 1995 afgelost.

9. De oude schulden bij de Rabo-bank en de ABN-bank zijn inmiddels afgelost.
In januari 1995 heeft de man een nieuw krediet afgesloten bij de Rabobank
met een limiet van ƒ 50.000,=. De man heeft met behulp van dat krediet
onder ander een nieuwe auto aangeschaft van ƒ 35.000,= omdat hij bij de
beëindiging van zijn werkzaamheden zijn auto van de zaak heeft moeten inleveren.
Het saldo van de lening bedraagt per 30 juni 1995 ƒ 33.428,66. Er wordt
maandelijks ƒ 1.000,= afgelost en de fiscaal aftrekbare rente heeft de
rechtbank voor 1995 becijferd op ongeveer ƒ 3.600,=.

10. De rekening-courant bij de Rabo-bank bestaat nog. Het saldo bedraagt
thans ƒ 5.637,33.
Er wordt jaarlijks ƒ 1.250,= afgelost en over het uitstaande saldo wordt
9% rente voldaan.

11. Ter zake van huishoudelijke hulp voert de man, mede in verband met
zijn knieklachten, ƒ 60,= per week op.

12. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of het feit dat de
vrouw niet over andere inkomsten beschikt dan haar WAO-uitkering voor haar
risico dient te komen. In de eerste twee jaren van het huwelijk was de
vrouw directie-secretaresse. Vervolgens heeft zij zich aan haar gezin gewijd.
Na de echtscheiding heeft de vrouw enige opleidingen gevolgd en part-time
werkzaamheden verricht. Haar inkomsten lagen onder bijstandsniveau. Onvoldoende
is gesteld en aannemelijk gemaakt dat de vrouw onvoldoende activiteiten
heeft ontplooid. De stellingname van de man dat het niet beschikken over
meer inkomen dan het huidige voor risico van de vrouw moet blijven wordt
dan ook verworpen. Bij de beoordeling van het verzoek tot verhoging speelt
een rol dat partijen ruim 12 jaar gele den zijn gescheiden en de vrouw
eerst na negen jaren om een verhoging van haar alimentatie verzoekt. Het
is de vraag in hoeverre de man bij het aangaan van een aantal verplichtingen
daarmee rekening had behoren te houden. Voorts speelt een rol dat de beide
studerende dochters rekenen op een bijdrage van hun vader. Aan de andere
kant kende de man zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw
en had hij daaraan zijn verplichtingen
moeten aanpassen.

13. Een en ander geeft de rechtbank aanleiding om bij de beoordeling van
de draagkracht van de man rekening te houden met de maandelijkse bijdrage
aan de kinderen, zij het dat er van wordt uitgegaan dat deze bijdrage vanuit
het draagkrachtloos inkomen dient te worden voldaan, alsmede met de huidige
aflossingsverplichtingen op het krediet bij de Rabo-bank en de rekening-courant.
Voorts wordt er rekening gehouden met de hypotheekrente en met het gebruikelijke
bedrag van ƒ 150,= per maand ter zake van eigenaarslasten.

14. Naast de premie ziektekostenverzekering wordt er uitgaan de van de
tot op heden zelf betaalde ziektekosten rekening gehouden met een eigen
risico van ƒ 75,= per maand en met tandartskosten tot een bedrag van ƒ
50,= per maand.

15. Bij vaststelling van de alimentatiebijdrage in 1986 is er ook reeds
rekening gehouden met de kosten van huishoudelijke hulp. De rechtbank stelt
deze kosten in redelijkheid op een bedrag van ƒ 150,= per maand.

16. De aldus becijferde draagkracht van de man laat een iets hogere bijdrage
aan de vrouw toe.
Voor de beantwoording van de vraag of de bijdrage van de vrouw ook daadwerkelijk
moet worden verhoogd is van belang dat de welstand van de man sinds de
beëindiging van het huwelijk niet of nauwelijks is toegenomen, terwijl
het relateren aan het welstandsniveau tijdens het huwelijk naar rato van
de duur van de echtscheiding dient af te nemen. De omstandigheden in deze
zaak in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de bijdrage
in het levensonderhoud van de vrouw dient te worden gehandhaafd en dat
de wijzigingsverzoeken van zowel de vrouw als de man moeten worden afgewezen.

17. Het subsidiaire verzoek van de man dient eveneens te worden afgewezen.
Er is geen reden om de alimentatieverplichting van de man te beëindigen,
aangezien er in het kader van de nieuwe wet een belangenafweging dient
plaats te vinden die nu nog niet kan worden gedaan.

BESCHIKKENDE

1. Wijst de verzoeken van de vrouw en van de man af.

2. Compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mr de Vries Robbé