Instantie: Kantonrechter Gouda, 7 december 1995

Instantie

Kantonrechter Gouda

Samenvatting


Werkgeefster vraagt om de arbeidsovereenkomst met het hoofd van de afdeling
fysiotherapie te ontbinden omdat hij regelmatig een ergotherapeute seksueel
heeft lastiggevallen. Volgens de werknemer heerste op de afdeling een losse
sfeer, waarbij het geregeld voorkwam dat men elkaar aanraakte, in de nek
beetpakte, een arm om elkaar sloeg en dergelijke.
De kantonrechter meent dat nu beide partijen van oordeel zijn dat een
vruchtbare samenwerking tussen hen niet meer mogelijk is, het verzoek tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden toegewezen.
Vaststaat, volgens de kantonrechter, dat X zich gedurende langere tijd
ontoelaatbare vrijheden heeft gepermitteerd tegenover de ergotherapeute,
terwijl tevens vaststaat dat zulks door mevrouw niet op prijs werd gesteld.
Zij heeft echter onvoldoende laten blijken dat zij dit gedrag onacceptabel
vond. Desondanks is het gedrag van X daarmee niet te excuseren.
X is vijftien jaar in dienst geweest bij de stichting en heeft overigens
uitstekend gefunctioneerd. De kantonrechter is van mening dat werkgeefster
onvoldoende heeft geprobeerd de werkrelatie tussen X en de ergotherapeute te
herstellen en zij heeft de werknemer niet de kans gegeven zich behoorlijk te
verweren. Bovendien heeft de werkgeefster het advies van de arbeidsinspectie
om beleid op te stellen ter zake van seksuele intimidatie naast zich
neergelegd. Mede daarom is de klacht niet eerder aan het licht gekomen, dus
te wijten aan het gedrag van de werkgeefster. Het had voor de hand gelegen
dat de werkgeefster had volstaan met een ernstige waarschuwing.
Met inachtneming van de omstandigheid dat de toekomstperspectieven van de
fysiotherapeut somber zijn en hem ook laakbaar gedrag is te verwijten, matigt
de rechter de vergoeding tot ƒ 45 000.

Volledige tekst

De procedure
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 7 september 1995,
heeft verzoekster de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met
verweerder ex artikel 7A: 1639w BW te ontbinden.
Verweerder heeft op 24 oktober 1995 een verweerschrift ingediend.
Op 27 oktober 1995 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek
plaatsgevonden. Aanwezig waren verzoekster vertegenwoordigd door G.J.
Blankenmeyer, M.O. Hogerwerf, bijgestaan door mr. C.F. van Delft en
verweerder in persoon bijgestaan door mr. M.K. Struwe.

2. Overwegingen
2.1. Tussen partijen – verder te noemen de Stichting respectievelijk X –
staat mede gelet op de door de partijen overgelegde produkties en al hetgeen
zij bij de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, als niet of onvoldoende
weersproken het volgende vast:
a. X is op 1 september 1980 als fysiotherapeut bij de Stichting in dienst
getreden. Sinds 1 januari 1982 is X hoofd van de afdeling fysiotherapie. Het
salaris van X bedraagt thans ƒ 5670 bruto per maand. X is 42 jaar oud.
b. Bij de Stichting is als ergo-therapeute werkzaam mevrouw T. Op 2 augustus
1995 heeft mevrouw T zich bij de Stichting beklaagd over seksuele intimidatie
door X. Op verzoek van de Stichting heeft zij haar klacht bij brief d.d. 5
augustus 1995 (produktie 1 bij het verzoekschrift) toegelicht.
c. Naar aanleiding van de onder b bedoelde klacht is X op 8 augustus 1995
door de directie van de Stichting in aanwezigheid van het hoofd P & O
gehoord. Van de onder b bedoelde brief van mevrouw T heeft X toen geen kennis
genomen. Op aandrang van de Stichting heeft X vrije dagen opgenomen tot 11
augustus 1995, toen zijn reeds geplande vakantie aanving.
d. Op 14 augustus 1995 heeft het managementteam van de Stichting de tegen X
ingediende klacht van mevrouw T besproken. In die vergadering is besloten dat
het dienstverband met X diende te worden beëindigd.
e. Bij brief d.d. 24 augustus 1995 (produktie 2 bij het verzoekschrift) heeft
de Stichting haar besluit om te komen tot beëindiging van de
arbeidsovereenkomst schriftelijk aan X bevestigd en voorts X in de
uitoefening van zijn functie geschorst. X heeft zich terzake van de schorsing
op 6 september 1995 kunnen verantwoorden, waarna de Stichting de schorsing
heeft gehandhaafd. Bij die gelegenheid heeft X voorts kunnen reageren op de
hem inmiddels verstrekte brief van mevrouw T. d.d. 5 augustus 1995 bedoeld
onder b.
2.2. De Stichting verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair op
grond van dringende redenen subsidiair op grond van zodanige verandering in
de omstandigheden dat de dienstbetrekking billijkheidshalve direct of op
korte termijn behoort te eindigen. De Stichting motiveert haar verzoek nader
als volgt.
De Stichting heeft op 8 augustus 1995 mevrouw T bijgestaan door haar
vertrouwenspersoon (een maatschappelijk werkster in dienst van verzoekster)
gehoord, naar aanleiding van haar tegen X gerichte klacht terzake van seksuele
intimidatie. Mevrouw T heeft naar voren gebracht dat de incidenten met X
tegen haar uitdrukkelijke wil hebben plaats gevonden en dat zij deze als zeer
bedreigend en vernederend heeft ervaren. Zij heeft haar onwil herhaalde malen
kenbaar gemaakt aan X.
In het daaropvolgende gesprek met X (bedoeld onder 2.1 c) is X geconfronteerd
met de tegen hem ingediende klacht wegens seksuele intimidatie. X noemde toen
uit eigener beweging de naam van mevrouw T. Hij heeft toegegeven dat hij
mevrouw T tegen haar wil heeft lastig gevallen door herhaalde malen avances
te maken en haar op verschillende plaatsen van haar lichaam vast te pakken,
hetgeen tijdens het werk heeft plaats gevonden. X heeft daarbij te kennen
gegeven zich niet bewust te zijn geweest dat zijn handelingen door mevrouw T
als bedreigend werden ervaren en bij haar afkeer hebben opgeroepen. X heeft
voorgesteld mevrouw T zijn excuses aan te bieden en haar te beloven dat geen
herhaling zou plaats vinden.
In de vergadering van het managementteam op 14 augustus 1995 (zie onder 2.1
d) is vastgesteld dat het gedrag van X niet getolereerd kan worden en dat
daarom de arbeidsovereenkomst met X dient te worden beëindigd. Dat is – aldus
het oordeel van het managementteam – te meer het geval daar de seksuele
intimidatie zich gedurende een lange periode heeft afgespeeld alsmede het
feit dat X als afdelingshoofd gebruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat
hij en mevrouw T op het werk met elkaar te maken hebben.
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst is ook daarom onvermijdelijk omdat bij
de Stichting de werkzaamheden niet zodanig kunnen worden georganiseerd dat
contact tussen X en mevrouw T wordt vermeden. Voor mevrouw T is het een
onoverkomelijke gedachte om weer met X te worden geconfronteerd. Zij is
daarom ook niet bereid tot een gesprek met X. Mevrouw T is ernstig van slag
en overweegt professionele hulp te zoeken. Zij heeft zich – naar de Stichting
bij de mondelinge behandeling heeft gesteld – onder behandeling van het Riagg
gesteld.
2.3. X voert het volgende verweer.
In het onder 2.1. c bedoelde onderhoud van 8 augustus 1995 is aan X
meegedeeld dat tegen hem een klacht over seksuele intimidatie was ingediend. X
was perplex en heeft gevraagd of de klacht afkomstig was van mevrouw T,
hetgeen hem is bevestigd. X stelt dat hij mevrouw T meerdere keren op een
speelse manier heeft aangeraakt bij haar nek en haar benen doch deze
aanraking nooit heeft bedoeld als seksuele intimidatie. X heeft het altijd
gezien als een spel. Opmerkingen van mevrouw T zoals `we zouden dat toch niet
meer doen’ zijn door X niet onderkend als serieus bedoeld. X heeft aan de
Stichting zijn spijt betuigd en gevraagd om hem in de gelegenheid te stellen
met mevrouw T de zaak uit te spreken en haar excuses aan te bieden.
X merkt verder op dat hij weleens met mevrouw T heeft gestoeid. Hij pakte
haar dan beet en tilde haar op. Dit dient echter te worden gezien in het
licht van de losse sfeer op de afdeling, waarbij het geregeld voorkwam dat
men elkaar aanraakte, in de nek beetpakte, een arm om elkaar sloeg en
dergelijke. X heeft het altijd bijzonder goed met mevrouw T kunnen vinden en
nooit gemerkt dat zij bang voor hem zou zijn.
X verwijt de Stichting dat zij jegens hem zeer onzorgvuldig te werk is
gegaan. X heeft eerst na zijn schorsing kunnen reageren op de brief van
mevrouw T. d.d. 5 augustus 1995 (zie onder 2.1 b). De Stichting heeft
onvoldoende zorgvuldig onderzocht wat precies is voorgevallen. X is ervan
overtuigd dat een gesprek tussen hem en mevrouw T eventueel in aanwezigheid
van de directie van de Stichting, een oplossing had kunnen brengen. X stelt
voorts nog dat de Stichting een advies van de arbeidsinspectie naast zich
neergelegd heeft om schriftelijk beleid op te stellen met betrekking tot
seksuele intimidatie op de werkvloer. X sluit niet uit dat hij de dupe wordt
van het ontbreken van een behoorlijke klachtenregeling.
Mede gelet op het lange dienstverband van X en de uitstekende wijze waarop
hij heeft gefunctioneerd, had de Stichting in de gegeven omstandigheden
kunnen volstaan met een ernstige waarschuwing dat bij herhaling ontslag zou
volgen.
Inmiddels is de vertrouwensrelatie tussen partijen onherstelbaar verstoord
geraakt, omdat veel collega’s van X door roddel en achterklap op de hoogte
zijn van de kwestie. X refereert zich daarom aan de gevraagde ontbinding. X
is van oordeel dat daarbij aan hem een vergoeding moet worden toegekend van
in totaal ƒ 385 000 bruto terzake van loonderving, kosten van outplacement of
omscholing en pensioenschade.
2.4. De kantonrechter oordeelt als volgt.
Nu beide partijen van oordeel zijn dat een vruchtbare samenwerking tussen hen
niet meer mogelijk is, hetgeen ook bij de mondelinge behandeling genoegzaam
is gebleken, dient het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te
worden toegewezen. Terzake van de vraag of daarbij aan X een vergoeding
behoort te worden toegekend, wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat X zich gedurende langere tijd (volgens bovenbedoelde brief van
mevrouw T vanaf medio september 1994) ontoelaatbare vrijheden heeft
gepermitteerd tegenover mevrouw T in de vorm van fysieke aanrakingen zoals
het meermalen beetpakken van mevrouw T bij haar nek of haar benen en het
(incidenteel) omhelzen van mevrouw T, terwijl tevens vast staat dat zulks
door mevrouw T niet op prijs werd gesteld. Mevrouw T heeft dat ook aan X
(willen) laten blijken, doch de kantonrechter acht onvoldoende aannemelijk
dat de door mevrouw T afgegeven signalen (`we zouden dat toch niet meer
doen’) X deden beseffen dat zijn gedrag door mevrouw T als intimiderend werd
ervaren.
Het voorgaande dat ook dan het gedrag van X niet valt te excuseren. Dit geldt
temeer nu X een leidinggevende functie vervult zulks in tegenstelling tot
mevrouw T waaraan niet afdoet dat X niet de direct leidinggevende van mevrouw
T is. Niettemin acht de kantonrechter het aan X te maken verwijt van
onvoldoende gewicht om zijn gedrag als een dringende reden te kwalificeren,
waartoe het volgende in aanmerking wordt genomen.
X is 15 jaar bij de Stichting in dienst en heeft overigens – naar X bij de
mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld – uitstekend
gefunctioneerd. Bij herstel van een normale werkverhouding tussen X en
mevrouw T had het voor de hand gelegen dat de Stichting dan zou hebben
volstaan met een ernstige waarschuwing aan het adres van X. De Stichting
heeft zich echter onvoldoende ingespannen om te onderzoeken of de verhouding
tussen X en mevrouw T viel te normaliseren, met name doordat de Stichting
zich heeft neergelegd bij de mededeling van mevrouw T dat zij een gesprek met
X, zoals X voorstelde, niet aandurfde, ook niet in aanwezigheid van de
directie.
Verder valt de Stichting te verwijten dat zij bij haar beslissing om het
dienstverband met X te beëindigen, niet voldoende zorgvuldig te werk is
gegaan. De Stichting heeft op 8 augustus 1995 X immers gehoord naar
aanleiding van de klacht van mevrouw T zonder evenwel aan X inzage te
verstrekken van de brief van mevrouw T d.d. 5 augustus 1994, zodat X zich
niet behoorlijk heeft kunnen verweren. De besluitvorming met betrekking tot
beëindiging van X dienstbetrekking heeft vervolgens plaats gevonden in de op
14 augustus 1995 gehouden vergadering van het managementteam, echter zonder
dat X alsnog daartoe behoorlijk in de gelegenheid was gesteld om op de brief
van mevrouw T te reageren.
Verder is door X onweersproken gesteld dat de Stichting een advies van de
arbeidsinspectie naast zich neer gelegd heeft om beleid op te stellen met
betrekking tot de behandeling van seksuele intimidatie.
Niet valt uit te sluiten dat – als dit advies wel zou zijn opgevolgd – het
gedrag van X in een veel eerder stadium aan het licht zou zijn gekomen. De
escalatie waartoe het gedrag van X nu heeft geleid, is daarom mede toe te
schrijven aan de nalatigheid op dit punt van de Stichting zelf.
Hoewel de verandering in omstandigheden primair het gevolg is van het
laakbare gedrag van X zelf, wordt een gematigde vergoeding op zijn plaats
geacht gelet op de hiervoor weergegeven verwijten die aan de Stichting zijn
te maken. Naast de duur van het dienstverband de hoogte van het salaris en de
overigens positieve wijze waarop X heeft gefunctioneerd, neemt de
kantonrechter daarbij nog in aanmerking dat de toekomstperspectieven voor X
zeer somber zijn. Naar hij onweersproken heeft gesteld bij de mondelinge
behandeling valt niet te verwachten dat hij als fysiotherapeut weer aan het
werk zal komen. Het voorgaande afwegend, acht de kantonrechter een vergoeding
van ƒ 45 000 bruto passend.
De kantonrechter deelt daarom nu partijen mede dat hij voornemens is ter
terechtzitting 21 december 1995 als volgt te beslissen:
`Stelt partijen in kennis van zijn voornemen de tussen partijen gesloten
arbeidsovereenkomst, per 1 januari 1996 te ontbinden, op grond van een
verandering in de omstandigheden, met toekenning van ƒ 45 000 bruto aan X.
Compenseert de kosten van de procedure zo dat beide partijen de eigen kosten
dragen’.

3. De beslissing:
Stelt de Stichting tot 21 december 1995 in de gelegenheid haar verzoek in te
trekken.
Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. G.H.I.J. Hage