Instantie: Rechtbank Dordrecht, 29 november 1995

Instantie

Rechtbank Dordrecht

Samenvatting


Anderhalf jaar na de echtscheiding (na een huwelijk van 15 jaar) verzoekt
de man de rechtbank de opgelegde alimentatieverplichting te wijzigen. De
man is van oordeel dat de vrouw inkomsten uit arbeid vergaart, althans
van haar gevergd kan worden dat zij inkomsten uit arbeid vergaart. De rechtbank
is overtuigd van de inzet van de vrouw om betaalde arbeid te zoeken. De
rechtbank wijst erop dat indien zij inkomsten uit arbeid ontvangt deze
met een grote waarschijnlijkheid nooit haar volledige behoefte zal opheffen.
De welstand van partijen was gedurende de laatste jaren van samenwoning
behoorlijk. De rechtbank wijst de man erop dat hij niet uit het oog mag
verliezen dat het destijds hun gezamenlijke keuze is geweest om voor het
(als toen veelal gebruikelijke) patroon te kiezen dat de vrouw de verzorging
van de kinderen ter hand nam zodat de man in staat bleef zich inkomsten
uit arbeid te vergaren. Deze beslissing heeft tot gevolg gehad dat de man
gedurende het huwelijk een praktijk als fysiotherapeut kon opbouwen, terwijl
de carrière-kansen van de vrouw aanzienlijk afnamen. Van de man mag dan
gevergd worden dat hij de vrouw financieel in staat stelt deze achterstand
in te halen. Van limitering van de alimentatie kan geen sprake zijn aangezien
het te onzeker is of de vrouw inkomen uit arbeid kan verwerven. De rechtbank
vindt het redelijk om naast de norm voor een éénoudergezin rekening te
houden met de toegenomen kosten van de kinderen, aangezien thans alle kinderen
naar de middelbare school gaan. Hier geldt eveneens dat de behoefte van
de kinderen gerelateerd dient te worden aan de welstand van het gezin tijdens
het huwelijk.

Volledige tekst

Het procesverloop

Bij vonnis van deze rechtbank van 28 juli 1993 werd tussen de man en de
vrouw de echtscheiding uitgesproken. Daarbij werd de man een alimentatieverplichting
opgelegd ten behoeve van de vrouw van ƒ 2.750,= per maand.
Partijen zijn vervolgens in onderling overleg overeengekomen dat de man
een alimentatie van ƒ 2.250,= per maand aan de vrouw zal voldoen.

De man verzoekt in zijn op 15 december 1994 ingekomen verzoekschrift op
grond van gewijzigde omstandigheden bij zowel de vrouw als bij hem, de
opgelegde verplichting te wijzigen en te bepalen op nihil.

De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt de alimentatieverplichting
wederom vast te stellen op het oorspronkelijk bepaalde bedrag van ƒ 2.750,=
per maand.

Partijen hebben bescheiden overgelegd.

Het verzoek is in de raadkamer behandeld.

De beoordeling van de behoefte

De man stelt dat de vrouw zich inkomsten uit arbeid vergaart, althans van
haar gevergd kan worden dat zij over inkomsten uit loondienst gaat beschikken.
De rechtbank acht genoegzaam aangetoond dat de vrouw naast inkomsten uit
alimentatie geen verdere inkomsten heeft.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat van de vrowu gevergd mag worden
dat zij tracht door arbeid inkomsten te vergaren. Zij heeft immers, anders
dan de man, geen kinderen ter verzorging en is thans 45 jaar oud.
Hetgeen de man reeds bij de echtscheiding aanvoerde en thans herhaalde
omtrent de mogelijkheden van de vrouw om als directie-secretaresse te gaan
werken volgt de rechtbank echter niet. De vrouw heeft dat werk circa 20
jaar geleden voor het laatst verricht. Zij zou thans nagenoeg geheel opnieuw
opgeleid dienen te worden. De rechtbank acht voorshands weinig aannemelijk
dat de vrouw er op onverzienbare termijn in zal slagen in die richting
een volledige baan te vinden.
Anders dan de man acht de rechtbank het advies van het arbeidsbureau aan
de vrouw om zich te laten omscholen dan ook reeel.

De vrouw heeft de eerste twee jaren van een vierjarige opleiding HBO-verpleegkundige
gevolgd. Zij is er om gezondheidsredenen mee gestopt. De man weerspreekt
niet dat de vrouw de betreffende lichamelijke klachten al had tijdens het
huwelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank onderneemt de vrouw serieuze pogingen
om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
De man zal haar de tijd moeten laten om dit te bereiken. Daarbij mag de
man niet uit het oog verliezen dat het destijds hun gezamelijke keuze is
geweest om voor het (alstoen veelal gebruikelijke) patroon te kiezen dat
de vrouw de verzorging van de kinderen ter hand nam zodat de man in staat
bleef zich inkomsten uit arbeid te vergaren. Deze beslissing heeft tot
gevolg gehad dat de man gedurende het huwelijk een praktijk als fysiotherapeut
kon opbouwen, terwijl de carriére-kansen van de vrouw aanzienlijk afnamen.
Van de man mag dan gevergd worden dat hij de vrouw financieël in staat
stelt die achterstand in te halen.

Bovendien, ten overvloede, is het nog maar de vraag of de vrouw er in zal
slagen zich inkomsten uit arbeid te vergaren welke haar volledige behoefte
opheft. De welstand van partijen gedurende de laatste jaren van de samenwoning
was immers zeer behoorlijk.

De beoordeling van de gewijzigde omstandigheden

De vrouw bestrijdt dat de omstandigheden zijn gewijzigde ten opzichte van
die, waarmee in het echtscheidingsvonnis rekening werd gehouden (terwijl
daarna de alimentatie in onderling overleg ƒ 500,= per maand is verlaagd).
Hetgeen de man aanvoert omtrent de tweede hypotheek (hij heeft deze afgesloten
aangezien de fiscus niet accepteerde dat het bedrijfsvermogen de fiscale
oudedagsreservering niet meer dekte) acht de rechtank op zich onvoldoende.
Bij het echtscheidingsvonnis is immers uitgegaan van de “overige opnamen”,
welke vervolgens als bruto inkomsten zijn beschouwd. Met een latere belastingheffing
is derhalve al deels rekening gehouden. Bovendien werd daarbij overwogend
dat de overige kosten zoals die van de hypotheek reeds waren voldaan.

Indien thans hetzelfde uitgangspunt wordt gehanteerd kan de tweede hypotheek
slechts tot een wijziging van omstandigheden leiden als komt vast te staan
dat daardoor de bedrijfsresultaten negatief zijn bëinvloed. Gelet echter
op de hierna te melden andere wijzigingsgrond welke de man aanvoert en
welke de rechtbank redelijk vorokomt behoeft deze grondslag geen verdere
bespreking.

De man voert immers naar het oordeel van de rechtbank terecht aan dat de
kosten van de bij hem verblijvende kinderen zijn gestegen. Ten tijde van
het echtscheidingsvonnis bezocht alleen het oudste kind de middelbare school.
Thans genieten alle drie de kinderen middelbaar onderwijs. Het komt de
rechtbank aannemelijk voor dat daardoor de kosten van die kinderen zijn
gestegen, terwijl zoals bij de vrouw ook bij de kinderen de behoefte gerelateerd
dient te worden aan de welstand van het gezin tijdens het huwelijk.

De man kan derhalve in zijn verzoek worden ontvangen.

Beoordeling van de draagkracht

De man voert aan dat de resultaten van zijn onderneming aanmerkelijk zijn
verslechterd. Uit de overgelegde jaarstukkne over 1994 blijkt dat echter
geenszins. Het bedrijfs- en het eigen vermogen zijn toegenomen evenals
het liquiditeitsoverschot.
De man verwijst verder naar de post “overige opnamen’ welke zijn verminderd.
Daarin volgt de rechtbank hem niet. Bij het echtschiedingsvonnis is op
grond van die opnemen de alimentatie ten behoeve van de vrouw berekend.
Thans blijken de opnamen ruim ƒ 6.000,= op jaarbasis minder, maar de man
verliest daarbij uit het oog dat de alimentatieverplichting vervolgens
apart als opname wordt vermeld.
Daarvan uitgaande is de post “overige opnamen” aanmerkelijk gestegen.
Verder blijkt de ziektekostendekking lager dan waarvan destijds is uitgegaan
omschreven standpunt omtrent aflossing en levensverzekering.

Wel acht de rechtbank het redelijk om naast de norm voor een éénoudergezin
rekening te houden met de toegenomen kosten van de kinderen. Het gaat niet
aan om, zoals de man voorstelt, alle kosten hierbij te betrekken. Naast
het verschil tussen alleenstaandenorm en die van een éénoudergezin ontvangt
de man immers nog kinderbijslag, welke stijgt bij het bereiken van de twaalfjarige
leeftijd. De rechtbank acht het redelijk om, gezien de welstand waaraan
de kinderen gewend zijn, rekening te houden met extra uitgaven aan de zijde
van de man tot een bedrag van ƒ 150,= per kind per maand.

De rechtbank is, gelet op vorenstaaande, van oordeel dat de man nog immer
in staat is de tussen partijen overeengekomen alimentatieverplichting ten
behoeve van de vrouw te voldoen.

Zijn verlagingsverzoek zal dan ook worden afgewezen.
De man is naar wettelijke maatstaven niet in staat het orospronkelijk vastgestelde
bedrag te voldoen, zodat het verhogingsverzoek van de vrouw eveneens zal
worden afgewezen.

Gezien de financiële omstandigheden van partijen acht de rechtbank het
redelijk om per 1 december 1995 de alimentatie opnieuw op ƒ 2.250,= per
maand vast te stellen, zodat de wettelijke indexering over het verleden
daarop niet langer van toepasing is.

Overigens blijft die indexering per 1 januair 1996 en verder wel onverkort
van toepassing op de alimentatie.

Beoordeling van de limitering

De man verzoekt de alimentatieverplichting te limiteren aangezien de vrouw
op termijn in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Die toekomstige
omstandigheid acht de rechtbank echter nog te onzeker om thans daarop de
beslissing te baseren. Partijen zijn 15 jaar gehuwd geweest, gedurende
welke huwelijk, zoals reeds overwogen, de vrouw heeft meegewerkt aan de
opbouw van de bloeiende praktijk van de man. Gedurende de twee jaren sinds
de echtscheiding is de vrouw = ondanks serieuze inzet = nog niet geslaagd
in het vinden van werk.
De rechtbank wijst dit verzoek van de man af.

Boordeling van de proceskosten

De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen (voormalige echtelieden)
compenseren.

De beslissing.

De rechtbank:

Wijzigt de bij vonnis van 14 juli 1993 aan de man ten behoeve van de vrouw
opgelegde alimentatieverplichting.

Bepaalt, dat de man met ingang van 1 december 1995 ten behoeve van haar
een alimentatie dient te betalen van ƒ 2.250,= per maand.

Bepaalt dat partijen aan elkaar geen proceskosten behoeven te betalen.

Wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

Mr van Schaijck-Hijmans