Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers werkgever is aangesloten bij de pensioenregeling die door de
wederpartij wordt beheerd. Verzoeker is niet gehuwd en heeft een
mannelijke partner. De pensioenregeling waaronder verzoeker valt kent
alleen voor gehuwde werknemers een nabestaandenpensioenregeling.
Verzoeker meent dat de wederpartij in strijd handelt met het bepaalde
in de AWGB, nu werknemers met een homoseksuele relatie geen
mogelijkheid wordt geboden een partnerpensioen op te bouwen. De
Commissie concludeert dat het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het
maken van onderscheid zich (mede) richt tot de wederpartij. De
Commissie is van mening dat de werkgever door verzoeker niet toe te
laten tot de nabestaandenpensioenregeling, vanwege artikel 5 lid 6
Algemene wet gelijke behandeling niet in strijd handelt met artikel 5
lid 1 Algemene wet gelijke behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 4 januari 1995 verzocht de heer te (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of te (hierna: de
wederpartij) jegens hem onderscheid maakt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

1.2 Verzoekers werkgever is aangesloten bij de pensioenregeling die
door de wederpartij wordt beheerd. Verzoeker is niet gehuwd en heeft
een mannelijke partner. De pensioenregeling waaronder verzoeker valt
kent alleen voor gehuwde werknemers een nabestaandenpensioenregeling.
Verzoeker meent dat de wederpartij in strijd handelt met het bepaalde
in de AWGB, nu werknemers met een homoseksuele relatie geen
mogelijkheid wordt geboden een partnerpensioen op te bouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 24 oktober
1995. Deze zaak is gevoegd behandeld met zaken van verzoeker tegen
diens directe werkgever (oordeelnr. 95- 52) en het concern waartoe deze
werkgever behoort (oordeelnr. 95-51).

Bij deze zitting waren aanwezig: van de kant van verzoeker – dhr.
(verzoeker) – mr. (getuige/deskundige)

van de kant van de wederpartij – (gemachtigde) –
dhr.

van de kant van de wederpartijen in de gevoegde zaken –
(bedrijfsjurist van het concern)

van de kant van de Commissie – mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw.
mr. L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – dhr. mr. L.M. Moerings
(lid Kamer) – mw. mr. L. Mulder (lid Kamer) – mw. mr. D. Jongsma
(secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie,
waarvan de leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft sedert circa tien jaar een relatie met zijn
mannelijke partner. Sinds ruim vijf jaar hebben zij een notarieel
samenlevingscontract. Verzoeker wenst in aanmerking te komen voor een
nabestaandenpensioen.

Artikel 8 van het op verzoeker van toepassing zijnde Pensioenreglement
regelt het Weduwen- en Weduwnaarspensioen. Lid 1 van genoemd artikel 8
bepaalt dat na het overlijden van een gehuwde aangeslotene, de
echtgenote/echtgenoot recht kan doen gelden op een weduwen- of
weduwnaarspensioen, indien het huwelijk is gesloten voor de
pensioengerechtigde leeftijd van de aangeslotene.

Alleen gehuwde werknemers hebben derhalve recht op een
nabestaandenpensioen.

3.2. Verzoeker heeft de wederpartij benaderd met de vraag om recht te
kunnen doen gelden op een nabestaandenpensioen zoals gehuwden dat ook
kunnen. De wederpartij heeft daar zowel mondeling als schriftelijk bij
brief van 21 juni 1994 afwijzend op gereageerd. Daarbij heeft de
wederpartij wel gewezen op een studie die is aangekondigd naar een
nieuwe pensioenregeling. De bestaande problematiek met betrekking tot
het ontbreken van een reglementaire regeling voor partnerpensioen zal
daarbij worden meegenomen. Op korte termijn is invoering van het
partnerpensioen evenwel niet te verwachten. Ter zitting is gemeld dat
een voorstel tot regeling van deze problematiek binnenkort met de
vakbeweging wordt besproken.

De standpunten van partijen

Ten aanzien van de wederpartij

3.3. Verzoeker verwerpt het argument van de wederpartij dat zij niet
degene is tot wie verzoeker zich moet wenden, omdat de onderhavige
kwestie onderwerp is van het arbeidsvoorwaardenoverleg. De wederpartij
heeft volgens verzoeker een eigen verantwoordelijkheid tot naleving van
de AWGB.

3.4. De wederpartij verwijst naar de Onderneming, als zijnde de
instantie waar in het kader van het CAO-overleg met de
werknemersorganisaties de finale besluitvorming plaatsvindt met
betrekking tot wijzigingen in de pensioenregelingen van de werkgever
van verzoeker.

Ten aanzien van de vraag, of de wederpartij kan worden aangesproken op
grond van artikel 5 AWGB (betrekking hebbend op arbeidsverhoudingen) of
artikel 7 AWGB (betrekking hebbend op onder meer het aanbieden van
diensten en overeenkomsten terzake) stelt de wederpartij het volgende.

Artikel 5 AWGB richt zich niet alleen tot de werkgever, ook al
betreffen de in artikel 5 AWGB genoemde onderwerpen voornamelijk de
relatie werkgever/ werknemer.

Maar uit het feit dat in de tekst van dit artikel bijvoorbeeld over “de
betrekking”, een ruimere aanduiding dan arbeidsovereenkomst, wordt
gesproken, blijkt de ruimere kring van diegenen tot wie het verbod om
een onderscheid te maken zich richt. Verder wijst de wederpartij op
artikel 119 EG-Verdrag waarin, naar zij stelt, alleen de werkgever
wordt genoemd, maar waar in de jurisprudentie ook pensioenfondsen als
normadressaat worden genoemd.

Artikel 7 AWGB is niet van toepassing op de relatie
verzoeker-wederpartij. Er wordt immers geen overeenkomst gesloten (en
ook geen aanbod terzake gedaan) tussen de werknemer en de wederpartij.
De toetreding komt verplicht tot stand op grond van de CAO.

Mocht artikel 7 AWGB toch van toepassing zijn, dan brengt een redelijke
wetstoepassing gelet op de aard van de rechtsverhoudingen met zich mee,
dat de uitzondering van artikel 5 lid 6 AWGB ook dan wordt toegepast.
De wederpartij doet namelijk niets anders dan invulling geven aan een
in artikel 5 lid 6 genoemde arbeidsvoorwaarde. Het zou tot een niet
aanvaardbare onevenwichtige situatie leiden, indien de wederpartij meer
of andere verplichtingen zou hebben tegenover de deelnemers aan de
pensioenregeling dan tegenover de werkgever.

Ten aanzien van de discriminatiegrond op basis waarvan onderscheid
wordt gemaakt

3.5. Verzoeker stelt dat in casu sprake is van onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid. Er wordt verschil gemaakt tussen werknemers
met een homoseksuele relatie en die met een heteroseksuele relatie. De
laatste groep kan immers, anders dan mensen in een homoseksuele
relatie, nog een keuze voor het huwelijk maken, waardoor alsnog recht
op een nabestaandenpensioen ontstaat. Verzoeker is op de hoogte van de
wijzigingen in de Pensioen- en Spaarfondsenwet, die bepaalt dat daar
waar aan gehuwden een nabestaandenpensioen wordt toegekend, aan
ongehuwden met ingang van 1 januari 2000 een gelijkwaardig
pensioenpakket dient te worden aangeboden. Deze wijzigingen beogen
volgens verzoeker niet het onderscheid op grond van burgerlijke staat
ongedaan te maken, maar wel het onderscheid op grond van seksuele
voorkeur.

3.6. De wederpartij verwerpt de opvatting van verzoeker dat zij
onderscheid zou maken op grond van homoseksuele gerichtheid. In casu is
volgens de wederpartij sprake van een zuiver onderscheid op grond van
burgerlijke staat. Ongehuwden kunnen geen recht doen gelden op een
nabestaandenpensioen. Of sprake is van een hetero- of homoseksuele
relatie doet daarbij niet ter zake. Er is sprake van direct onderscheid
op grond van burgerlijke staat dat wordt bestreken door artikel 5 lid 6
AWGB. Dit artikellid staat het maken van een direct onderscheid op
grond van burgerlijke staat in pensioenvoorzieningen toe.

De wederpartij stelt dat in de onderhavige situatie geen sprake is van
direct onderscheid op grond van homoseksualiteit. De AWGB ziet in deze
situatie niet op indirect onderscheid op grond van homoseksualiteit,
doordat lid 6 van artikel 5 AWGB geldt.

Indirect onderscheid ziet namelijk op onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan de discriminatiekenmerken genoemd in
artikel 1 sub b AWGB, dat direct onderscheid tot gevolg heeft.
Aangezien burgerlijke staat en homoseksualiteit in genoemd artikel 1
sub b AWGB als vormen van direct onderscheid worden genoemd, sluit de
tekst van de AWGB een indirect onderscheid op deze gronden uit.
Bovendien is er geen sprake van dat een eventueel onderscheid tot
direct onderscheid zou leiden. Naar de seksuele gerichtheid van
personen wordt niet gevraagd. Deze wordt dan ook niet geregistreerd,
reden waarom niet kan worden vastgesteld of in overwegende mate mensen
met een homoseksuele gerichtheid worden getroffen. De wederpartij acht
het onwaarschijnlijk, gezien het geringe voorkomen van homoseksualiteit
in het algemeen, dat het merendeel van de ongehuwde werknemers
homoseksueel is.

Ten aanzien van de objectieve rechtvaardigingsgronden

3.7. Verzoeker is van mening dat de wederpartij in strijd handelt met
de AWGB doordat hij geen recht op een nabestaandenpensioen kan doen
gelden. Er kunnen slechts zeer zwaarwegende principiele argumenten aan
de werking van de AWGB in de weg staan, die hier niet aan de orde zijn.
De wederpartij voert met betrekking tot de registratie van het
partnerschap immers slechts praktische belemmeringen aan, die reden
zijn om (nog) geen nabestaandenpensioen voor ongehuwden op te nemen.
Deze kunnen volgens verzoeker niet doorslaggevend zijn. Hij wijst
daarbij op het pensioenfonds waarbij zijn partner is aangesloten, waar
werknemers met een homoseksuele relatie, onder voorwaarden, wel recht
op een nabestaandenpensioen hebben.

3.8. De wederpartij stelt dat indien – in tegenstelling tot haar
opvatting – toch sprake mocht zijn van een vermoeden van indirect
onderscheid, dit objectief gerechtvaardigd is. Zij wijst daarbij op
uitspraken van Nederlandse rechters waarin een partnerpensioen voor
ongehuwden binnen het kader van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW)
niet werd erkend. De Centrale Raad van Beroep acht de situatie van
gehuwden en ongehuwden te zeer verschillend om hen in het kader van de
AWW gelijk te behandelen. De wederpartij wijst ook op het Europees
Mensenrechtencomite, dat kwam tot een vergelijkbare uitspraak.

Nu er geen sprake is van een wettelijk nabestaandenpensioen voor
ongehuwden, is er volgens de wederpartij ook geen basis voor het
totstandbrengen van een aanvullend nabestaandenpensioen, aangezien dit
als het ware in de lucht zou komen te hangen. Het karakter van de
onderhavige pensioenregelingen is immers aanvullend, en houdt rekening
met de wettelijke voorzieningen.

Voorts zijn er in de huidige situatie belemmeringen in de uitvoerende
zin met betrekking tot de registratie van het partnerschap. Voor een
effectief beheer zijn objectieve criteria noodzakelijk met betrekking
tot de aanvang en beeindiging van het partnerschap. Daarin zou worden
voorzien indien een wettelijk en openbaar samenlevingsregister zou
bestaan. Ten aanzien van het door verzoeker bedoelde pensioenfonds dat
wel voorziet in een partnerpensioen stelt de wederpartij, dat deze de
arbeidsintensieve gevolgen van het nemen van een reeks interne
beheersmaatregelen heeft geaccepteerd. Periodiek dient daarbij echter
het bestaan van het partnerschap te worden aangetoond, hetgeen volgens
de wederpartij op zichzelf weer als een vorm van indirecte
discriminatie zou kunnen worden uitgelegd.

De wederpartij wijst tot slot op het structurele karakter van de
uitzondering in de AWGB ten aanzien van het nabestaandenpensioen. Ook
na 1999 is er geen wettelijke verplichting voor het invoeren van een
partnerpensioen. De overheid staat een alternatief voor ogen door het
bieden van wettelijke keuzemogelijkheden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd handelt met de
AWGB door werknemers met een homoseksuele relatie geen mogelijkheid te
bieden een partnerpensioen op te bouwen.

4.2. Artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB bepaalt onder meer dat
onderscheid verboden is bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 van artikel 5
stelt: “Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op
onderscheid op grond van burgerlijke staat, voor zover het betreft
pensioenvoorzieningen”.

Artikel 1 AWGB luidt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt verstaan onder: a. onderscheid: direct en indirect onderscheid;
b. direct onderscheid: onderscheid tussen personen op grond van
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht,
nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke
staat; c. indirect onderscheid: onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan bedoeld in onderdeel b, dat direct
onderscheid tot gevolg heeft.”

Ten aanzien van de wederpartij

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de wederpartij kan worden
aangesproken op grond van artikel 5 AWGB overweegt de Commissie als
volgt.

Artikel 5 AWGB betreft onder andere een verbod op onderscheid bij
arbeidsvoorwaarden. De arbeidsvoorwaarden worden in casu overeengekomen
tussen vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgever van
verzoeker. De wederpartij treedt daarbij op als uitvoerder van hetgeen
in het arbeidsvoorwaardenoverleg op het gebied van pensioenregelingen,
is overeengekomen.

De Commissie constateert allereerst dat artikel 5 AWGB niet expliciet
stelt tot wie het verbod van onderscheid zich richt. De wetgever heeft
met de formulering van dit artikel bedoeld dat “de wet van toepassing
is op iedere arbeidsverhouding waarin een persoon onder gezag van een
ander arbeid verricht. ( …) Evenzo is dit artikel van toepassing op
het terrein van de arbeidsbemiddeling zoals uitzendbureauþs en RBA’s”.
(Tweede Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 22014, nummer 5, pagina
79, 1991-1992). De Commissie concludeert naar aanleiding hiervan, dat
de reikwijdte van artikel 5 AWGB zich niet beperkt tot de relatie
werkgever/werknemer.

Dan is vervolgens de vraag aan de orde of het in artikel 5 AWGB
gestelde verbod op het maken van onderscheid zich richt tot de
wederpartij.

Reeds bij de Commissie gelijke behandeling mannen en vrouwen bij de
arbeid (hierna: CGB m/v) is de kwestie aan de orde geweest of een
pensioenfonds aangesproken kan worden op handelen in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In de tekst van de
Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (hierna: WGB) is, wanneer de
arbeidsvoorwaarden in geding zijn, de aan te spreken wederpartij
beperkt tot de werkgever. De CGB m/v beantwoordde de vraag of een
pensioenfonds als wederpartij kon worden aangesproken dan ook
ontkennend. Zij gaf daarbij wel aan, dat de jurisprudentie betreffende
artikel 119 EG-Verdrag ruimte biedt om naast werkgevers ook
pensioenfondsen rechtstreeks aan te spreken op handelen in strijd met
dit artikel (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak
Beune versus Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, C-7/93,
28 september 1994). Nu evenwel de wetgever op het punt van de
arbeidsvoorwaarden bij de WGB expliciet alleen de werkgever noemt als
aan te spreken persoon, kon deze jurisprudentie naar het oordeel van de
CGB m/v toch niet leiden tot aansprakelijkheid van pensioenfondsen voor
handelen in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

De Commissie overweegt in dit verband dat, nu deze beperking in de WGB
voor een ruimere kring van aan te spreken personen in de AWGB niet
aanwezig is, met verwijzing naar eerdergenoemde jurisprudentie van het
EG-Hof een pensioenfonds in beginsel aangesproken kan worden in het
kader van de AWGB.

In casu is sprake van een pensioenfonds dat direct betrokken is bij de
arbeidsvoorwaarden van werknemers. Hoewel hiermee niet gesproken kan
worden van het op een lijn stellen van de wederpartij met een
werkgever, stelt de Commissie vast dat gezien deze directe
betrokkenheid van de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden van
werknemers, haar handelen in dit opzicht kan worden getoetst aan
artikel 5 AWGB.

De Commissie concludeert op grond van het voorgaande, dat het in
artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid zich (mede)
richt tot de wederpartij.

Ten aanzien van indirect onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid

4.4. Vervolgens is aan de orde de vraag of de wederpartij in strijd
handelt met artikel 5 AWGB, door verzoeker niet te laten deelnemen aan
de nabestaandenpensioenregeling.

De Commissie stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in
de onderhavige pensioenregeling rechtstreeks op grond van de
burgerlijke staat van werknemers onderscheid wordt gemaakt. Verzoeker
voert evenwel aan, dat de wederpartij door dit directe onderscheid op
grond van burgerlijke staat, tevens een indirect onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid maakt. Op dit indirecte onderscheid op
grond van homoseksuele gerichtheid is de uitzondering van artikel 5 lid
6 AWGB, aldus verzoeker, niet van toepassing.

De Commissie overweegt dat, indien de redenering van verzoeker wordt
gevolgd, onderzocht moet worden of door toepassing van het criterium
burgerlijke staat in de onderhavige pensioenregeling, werknemers met
een homoseksuele gerichtheid relatief zwaarder worden getroffen dan
werknemers met een heteroseksuele gerichtheid. Mocht dat komen vast te
staan, dan moet vervolgens worden onderzocht of een objectieve
rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid.

4.5. Teneinde aan de voorgaande onderzoeksvragen toe te kunnen komen,
moet evenwel eerst worden onderzocht of de redenering van verzoeker kan
worden gevolgd.

In de redenering van verzoeker is burgerlijke staat het criterium op
grond waarvan mogelijk onderscheid wordt gemaakt naar homoseksuele
gerichtheid. In geding is dan allereerst de vraag of, los van de
uitzonderingsgrond in lid 6 van artikel 5 AWGB, aan deze redenering
artikel 1 sub c AWGB in de weg staat. Ten aanzien van het standpunt van
de wederpartij in deze, inhoudende dat de tekst van artikel 1 AWGB een
indirect onderscheid uitsluit indien het criterium op basis waarvan
indirect onderscheid wordt gemaakt een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden betreft, overweegt de Commissie als volgt.

Artikel 1 sub c AWGB is in de Wet opgenomen ter verduidelijking van het
begrip indirect onderscheid (Eerste Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22014, nummer 212c, pagina 20, 1992-1993). Het feit dat
onderdeel c bepaalt dat bij indirect onderscheid sprake moet zijn van
onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan die
bedoeld in onderdeel b, is dan ook bedoeld ter markering van het
verschil met het in onderdeel b aangeduide direct onderscheid.

Dat de wetgever het verschil aanduidt tussen direct en indirect
onderscheid neemt niet weg, dat in een concrete situatie sprake kan
zijn van zowel een direct als een indirect onderscheid.

De tekst van artikel 1 sub c AWGB sluit uiteraard uit dat, indien
sprake is van een direct onderscheid op grond van een in de Wet
genoemde discriminatiegrond, tevens sprake kan zijn van indirect
onderscheid op grond van diezelfde discriminatiegrond.

De algemene stelling dat, wanneer een verboden direct onderscheid wordt
gemaakt op de ene discriminatiegrond, dit uitsluit dat tevens een
verboden indirect onderscheid op een andere discriminatiegrond uit de
AWGB wordt gemaakt, moet echter worden verworpen. Voor een dergelijke
beperkte interpretatie van de AWGB (en met name van artikel 1 van deze
Wet), kan in de parlementaire geschiedenis van deze Wet geen steun
worden gevonden.

Het tegendeel is eerder het geval. Bij de parlementaire behandeling van
deze Wet heeft de wetgever namelijk gewezen op een verbod van
onderscheid tussen mannen en vrouwen wat betreft aanvullende
pensioenvoorzieningen, dat in de WGB zal worden opgenomen “voor zover
onderscheid naar burgerlijke staat in aanvullende pensioenvoorzieningen
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft” (Tweede Kamer der
Staten Generaal, kamerstukken 22014, nummer 3, pagina 20 1990-1991).

Het feit dat het hier een uitvoering van een EG-Richtlijn betreft met
gevolgen voor de WGB neemt niet weg, dat wordt onderkend dat een direct
onderscheid op grond van een wettelijke discriminatiegrond een indirect
onderscheid op grond van een andere wettelijke discriminatiegrond kan
opleveren.

De Commissie voegt hier nog aan toe dat, waar de AWGB met indirect
onderscheid bedoelt de effecten tegen te gaan van het maken van
onderscheid dat leidt tot een benadeling van hoofdzakelijk personen,
behorend tot een in deze Wet beschermde categorie, aan deze bedoeling
van de Wet door een beperkte interpretatie van artikel 1 AWGB afbreuk
wordt gedaan. Dit geldt met name in die gevallen, waar een
maatschappelijke samenhang kan zijn tussen verschillende
discriminatiegronden (zoals burgerlijke staat en homoseksuele
gerichtheid, ras en nationaliteit, godsdienst en ras).

De Commissie concludeert naar aanleiding van het voorgaande dat artikel
1 sub b en c AWGB niet in de weg staat aan een onderzoek naar mogelijk
indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid, waarbij
burgerlijke staat het criterium is op basis waarvan het mogelijk
onderscheid wordt gemaakt.

4.6. Een tweede punt van beoordeling bij de vraag of de redenering van
verzoeker kan worden gevolgd, betreft zijn stelling dat de uitzondering
van artikel 5 lid 6 AWGB niet geldt bij indirect onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

De tekst van artikel 5 lid 6 AWGB dwingt niet tot de aanname van een
beperkte dan wel ruime werking van de in dit lid opgenomen uitzondering
op het beginsel van gelijke behandeling. De parlementaire geschiedenis
wijst naar het oordeel van de Commissie evenwel uit, dat een ruime
werking van de onderhavige uitzondering werd beoogd. Een ruime werking
althans in die zin dat een onderscheid in een pensioenregeling, dat
zijn oorsprong enkel en alleen vindt in de burgerlijke staat van een
werknemer, ongeacht de oorzaak daarvan, niet verboden wordt door de
AWGB. De ratio hiervan is, dat aanvullende pensioenvoorzieningen in
sterke mate toegesneden zijn op de structuur van de wettelijke
pensioenvoorzieningen. De wetgever heeft gesteld dat, nu de
herstructurering van deze laatste nog gaande is, in het bijzonder waar
het betreft de nabestaandenvoorzieningen, een algemeen verbod van
onderscheid op grond van burgerlijke staat in de AWGB in aanvullende
pensioenvoorzieningen prematuur is (Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22014, nummer 3, pagina 20, 1990-1991).

De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB benadrukt,
dat de uitzondering van lid 6 een structurele, algemeen geldende
uitzondering behoort te zijn. Dit uitgangspunt is bevestigd in de
Kamerbehandeling van de recente wijziging van de Pensioen- en
Spaarfondsenwet (Zie onder meer Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 23123, nummer 8, pagina 5 en 6, 1993-1994). Indirect
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid komt hier in feite
neer op onderscheid op grond van burgerlijke staat. Immers het indirect
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid vindt zijn oorzaak
uitsluitend in het feit dat homoseksuelen ongehuwd zijn, dat wil zeggen
niet kunnen trouwen. De Commissie concludeert dan ook, dat de algemene
en structurele geldigheid van de uitzondering, vervat in lid 6 van
artikel 5 AWGB, in de weg staat aan een toets op indirect onderscheid
naar homoseksuele gerichtheid in de onderhavige casus.

4.7. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie tot slot nog op, dat de
taak van de Commissie is beperkt tot toetsing aan de nationale
wetgeving gelijke behandeling. Dit laat evenwel onverlet, dat het
handelen van de wederpartij door andere instanties kan worden getoetst
aan de rechtstreeks werkende verdragsbepalingen op het gebied van de
gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te , door de heer te niet toe te laten tot
de nabestaandenpensioenregeling, vanwege artikel 5 lid 6 Algemene wet
gelijke behandeling niet in strijd handelt met artikel 5 lid 1 Algemene
wet gelijke behandeling.

Rechters

mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. prof. mr.J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mw. mr. L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lidKamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).