Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers werkgever is aangesloten bij een pensioenregeling. De
wederpartij voert voor verzoekers werkgever de onderhandelingen over
een aantal arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen. Ook de
pensioenregelingen kunnen daarbij aan de orde komen. Verzoeker is niet
gehuwd en heeft een mannelijke partner. De pensioenregeling waaronder
verzoeker valt kent alleen voor gehuwde werknemers een
nabestaandenpensioenregeling. Verzoeker stelt dat de wederpartij,
gezien de invloed die zij heeft in de onderhandelingen over
pensioenregelingen, aangesproken kan worden op handelen in strijd met
de AWGB. Zij stelt dan ook dat de wederpartij in strijd handelt met de
AWGB, nu werknemers met een homoseksuele relatie geen mogelijkheid
wordt geboden een partnerpensioen op te bouwen. De Commissie
concludeert dat het handelen van wederpartij in deze zaak niet kan
worden getoetst aan de AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 2 februari 1995 verzocht de heer te (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of te (hierna: de
wederpartij) jegens hem onderscheid maakt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoekers werkgever is aangesloten bij een pensioenregeling. De
wederpartij voert voor verzoekers werkgever de onderhandelingen over
een aantal arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen. Ook de
pensioenregelingen kunnen daarbij aan de orde komen. Verzoeker is niet
gehuwd en heeft een mannelijke partner. De pensioenregeling waaronder
verzoeker valt kent alleen voor gehuwde werknemers een
nabestaandenpensioenregeling. Verzoeker stelt dat de wederpartij,
gezien de invloed die zij heeft in de onderhandelingen over
pensioenregelingen, aangesproken kan worden op handelen in strijd met
de AWGB. Zij stelt dan ook dat de wederpartij in strijd handelt met de
AWGB, nu werknemers met een homoseksuele relatie geen mogelijkheid
wordt geboden een partnerpensioen op te bouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 24 oktober
1995. Deze zaak is gevoegd behandeld met zaken van verzoeker tegen het
uitvoerende pensioenfonds (oordeelnr. 95-50) en tegen verzoekers
directe werkgever (oordeelnr. 95-52). Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr. (verzoeker) – mr.
(getuige/deskundige)

van de kant van de wederpartij – (gemachtigde) –
(bedrijfsjurist)

van de kant van de wederpartijen in de gevoegde zaken –
(namens het pensioenfonds)

van de kant van de Commissie – mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw.
mr. L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – dhr. mr. L.M. Moerings
(lid Kamer) – mw. mr. L. Mulder (lid Kamer) – mw. mr. D. Jongsma
(secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie,
waarvan de leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft sedert circa tien jaar een relatie met zijn
mannelijke partner. Sinds ruim vijf jaar hebben zij een notarieel
samenlevingscontract. Verzoeker wenst in aanmerking te komen voor een
nabestaandenpensioen bij zijn werkgever.

Artikel 8 van het op verzoeker van toepassing zijnde Pensioenreglement
regelt het Weduwen- en Weduwnaarspensioen. Lid 1 van genoemd artikel 8
bepaalt dat na het overlijden van een gehuwde aangeslotene, de
echtgenote/echtgenoot recht kan doen gelden op een weduwen- of
weduwnaarspensioen, indien het huwelijk is gesloten voor de
pensioengerechtigde leeftijd van de aangeslotene.

Alleen gehuwde werknemers hebben derhalve recht op een
nabestaandenpensioen.

3.2. Verzoeker heeft de betrokkenen bij de onderhavige pensioenregeling
benaderd met de vraag om recht te kunnen doen gelden op een
nabestaandenpensioen zoals gehuwden dat ook kunnen. Daar is zowel
mondeling als schriftelijk bij brief van 21 juni 1994 afwijzend op
gereageerd. Wel werd gewezen op een studie die is aangekondigd naar een
nieuwe pensioenregeling. De bestaande problematiek met betrekking tot
het ontbreken van een reglementaire regeling voor partnerpensioen zal
daarbij worden meegenomen. Op korte termijn is invoering van het
partnerpensioen evenwel niet te verwachten. Ter zitting meldt de
wederpartij, dat een voorstel tot regeling van deze problematiek
binnenkort met de vakbeweging wordt besproken.

3.3. De wederpartij heeft onder meer als doel de dienstverlening aan
andere bedrijven binnen het concern. Zo adviseren medewerkers van de
sociaal-economische afdeling de andere bedrijven. Ook zijn zij
betrokken bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden in het
bedrijf van verzoekers werkgever. Partijen verschillen van mening over
de invloed die zij inhoudelijk uitoefent op deze onderhandelingen.

De standpunten van partijen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de wederpartij

3.4. Verzoeker is van mening dat de wederpartij, evenals zijn directe
werkgever en het pensioenfonds, aangesproken kan worden op haar
handelen op grond van de AWGB. De wederpartij voert immers namens
verzoekers werkgever de onderhandelingen over de arbeids-voorwaarden.
Dat betekent dat, hoewel de verantwoordelijkheid voor de
pensioenregeling bij verzoekers werkgever ligt, de wederpartij wel
invloed op de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden kan uitoefenen.
De wederpartij heeft wat dat betreft volgens verzoeker een eigen
verantwoordelijkheid tot naleving van de AWGB.

3.5. De wederpartij verwijst naar de Onderneming, als zijnde de
instantie waar in het kader van het CAO-overleg met de
werknemersorganisaties de finale besluitvorming plaatsvindt met
betrekking tot wijzigingen in de pensioenregelingen van de werkgever
van verzoeker. De wederpartij stelt niet gelijkgesteld te kunnen worden
met een werkgeversorganisatie die met werknemersorganisaties
onderhandelt over de arbeidsvoorwaarden. Zij ondertekent dan ook niet
de CAO, en is ook geen vereniging in de zin van de Wet op de CAO.
Tijdens de onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden treedt zij slechts
op als woordvoerder. Zij is niet bevoegd de onderhandelingen
inhoudelijk te voeren.

Volgens de wederpartij betekent het bovenstaande dat zij, gezien het
feit dat zij geen inhoudelijke rol speelt in het
arbeidsvoorwaardenoverleg, niet kan worden aangesproken op handelen in
strijd met artikel 5 AWGB.

Ten aanzien van de discriminatiegrond op basis waarvan onderscheid
wordt gemaakt

3.6. Verzoeker stelt dat in casu sprake is van onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid. Er wordt verschil gemaakt tussen werknemers
met een homoseksuele relatie en die met een heteroseksuele relatie. De
laatste groep kan immers, anders dan mensen in een homoseksuele
relatie, nog een keuze voor het huwelijk maken, waardoor alsnog recht
op een nabestaandenpensioen ontstaat. Verzoeker is op de hoogte van de
wijzigingen in de Pensioen- en Spaarfondsenwet, die bepaalt dat daar
waar aan gehuwden een nabestaandenpensioen wordt toegekend, aan
ongehuwden met ingang van 1 januari 2000 een gelijkwaardig
pensioenpakket dient te worden aangeboden. Deze wijzigingen beogen
volgens verzoeker niet het onderscheid op grond van burgerlijke staat
ongedaan te maken, maar wel het onderscheid op grond van seksuele
voorkeur.

3.7. De wederpartij verwerpt de opvatting van verzoeker dat zij
onderscheid zou maken op grond van homoseksuele gerichtheid. In casu is
volgens de wederpartij sprake van een zuiver onderscheid op grond van
burgerlijke staat. Ongehuwden kunnen geen recht doen gelden op een
nabestaandenpensioen. Of sprake is van een hetero- of homoseksuele
relatie doet daarbij niet ter zake. Er is sprake van direct onderscheid
op grond van burgerlijke staat dat wordt bestreken door artikel 5 lid 6
AWGB. Dit artikellid staat het maken van een direct onderscheid op
grond van burgerlijke staat in pensioenvoorzieningen toe.

De wederpartij stelt dat in de onderhavige situatie geen sprake is van
direct onderscheid op grond van homoseksualiteit. De AWGB ziet in deze
situatie niet op indirect onderscheid op grond van homoseksualiteit,
doordat lid 6 van artikel 5 AWGB geldt. Indirect onderscheid ziet
namelijk op onderscheid op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan genoemd de discriminatiekenmerken in artikel 1 sub b
AWGB, dat direct onderscheid tot gevolg heeft. Aangezien burgerlijke
staat en homoseksualiteit in genoemd wetsartikel als vormen van direct
onderscheid worden genoemd, sluit de tekst van de AWGB een indirect
onderscheid op deze gronden uit. Bovendien is er geen sprake van dat
een eventueel onderscheid tot direct onderscheid zou leiden. Naar de
seksuele gerichtheid van personen wordt niet gevraagd. Deze wordt dan
ook niet geregistreerd, reden waarom niet kan worden vastgesteld of in
overwegende mate mensen met een homoseksuele gerichtheid worden
getroffen. De wederpartij acht het onwaarschijnlijk, gezien het geringe
voorkomen van homoseksualiteit in het algemeen, dat het merendeel van
de ongehuwde werknemers homoseksueel is.

Ten aanzien van de objectieve rechtvaardigingsgronden

3.8. Verzoeker is van mening dat de wederpartij, gelet op haar invloed
bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden, in strijd handelt met de
AWGB doordat hij geen recht op een nabestaandenpensioen kan doen
gelden. Er kunnen slechts zeer zwaarwegende principiele argumenten aan
de werking van de AWGB in de weg staan, die hier niet aan de orde zijn.
De wederpartij voert met betrekking tot de registratie van het
partnerschap immers slechts praktische belemmeringen aan die reden zijn
om (nog) geen nabestaandenpensioen voor ongehuwden op te nemen. Deze
kunnen volgens verzoeker niet doorslaggevend zijn. Hij wijst daarbij op
het pensioenfonds waarbij zijn partner is aangesloten, waar werknemers
met een homoseksuele relatie, onder voorwaarden, wel recht op een
nabestaandenpensioen hebben.

3.9. De wederpartij stelt dat indien – in tegenstelling tot haar
opvatting – toch sprake mocht zijn van een vermoeden van indirect
onderscheid, dit objectief gerechtvaardigd is.

Zij wijst daarbij op uitspraken van Nederlandse rechters waarin een
partnerpensioen voor ongehuwden binnen het kader van de Algemene
Weduwen- en Wezenwet (AWW) niet werd erkend. De Centrale Raad van
Beroep acht de situatie van gehuwden en ongehuwden te zeer verschillend
om hen in het kader van de AWW gelijk te behandelen. De wederpartij
wijst ook op het Europees Mensenrechtencomite, dat kwam tot een
vergelijkbare uitspraak.

Nu er geen sprake is van een wettelijk nabestaandenpensioen voor
ongehuwden, is er volgens de wederpartij ook geen basis voor het
totstandbrengen van een aanvullend nabestaandenpensioen, aangezien dit
als het ware in de lucht zou komen te hangen. Het karakter van de
onderhavige pensioenregelingen is immers aanvullend, en houdt rekening
met de wettelijke voorzieningen.

Voorts zijn er in de huidige situatie belemmeringen in de uitvoerende
zin met betrekking tot de registratie van het partnerschap. Voor een
effectief beheer zijn objectieve criteria noodzakelijk met betrekking
tot de aanvang en beeindiging van het partnerschap. Daarin zou worden
voorzien indien een wettelijk en openbaar samenlevingsregister zou
bestaan. Ten aanzien van het door verzoeker bedoelde pensioenfonds dat
wel voorziet in een partnerpensioen stelt de wederpartij, dat deze de
arbeidsintensieve gevolgen van het nemen van een reeks interne
beheersmaatregelen heeft geaccepteerd. Periodiek dient daarbij echter
het bestaan van het partnerschap te worden aangetoond, hetgeen volgens
de wederpartij op zichzelf weer als een vorm van indirecte
discriminatie zou kunnen worden uitgelegd.

De wederpartij wijst tot slot op het structurele karakter van de
uitzondering in de AWGB ten aanzien van het nabestaandenpensioen. Ook
na 1999 is er geen wettelijke verplichting voor het invoeren van een
partnerpensioen. De overheid staat een alternatief voor ogen door het
bieden van wettelijke keuzemogelijkheden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd handelt met de
AWGB door werknemers met een homoseksuele relatie geen mogelijkheid te
bieden een partnerpensioen op te bouwen.

4.2. Artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB bepaalt onder meer dat
onderscheid verboden is bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 van artikel 5
stelt: “Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op
onderscheid op grond van burgerlijke staat, voor zover het betreft
pensioenvoorzieningen”.

Artikel 1 AWGB luidt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt verstaan onder: a. onderscheid: direct en indirect onderscheid;
b. direct onderscheid: onderscheid tussen personen op grond van
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht,
nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke
staat; c. indirect onderscheid: onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan bedoeld in onderdeel b, dat direct
onderscheid tot gevolg heeft.”

De ontvankelijkheid van de wederpartij

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de wederpartij kan worden
aangesproken op grond van artikel 5 AWGB overweegt de Commissie als
volgt.

Artikel 5 AWGB betreft onder andere een verbod op onderscheid bij
arbeidsvoorwaarden. De arbeidsvoorwaarden worden in casu overeengekomen
tussen vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgever. De
wederpartij is daarbij aanwezig als woordvoerder van de werkgever van
verzoeker (en van andere werkgevers).

De Commissie constateert allereerst dat artikel 5 AWGB niet expliciet
stelt tot wie het verbod van onderscheid zich richt. De wetgever heeft
met de formulering van dit artikel bedoeld dat “de wet van toepassing
is op iedere arbeidsverhouding waarin een persoon onder gezag van een
ander arbeid verricht. ( …) Evenzo is dit artikel van toepassing op
het terrein van de arbeidsbemiddeling zoals uitzendbureauþs en RBA’s”
(Tweede Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 22014, nr 5, pagina 79,
1991-1992). De Commissie concludeert naar aanleiding hiervan, dat de
reikwijdte van artikel 5 AWGB zich niet beperkt tot de relatie
werkgever/werknemer.

Dan is vervolgens de vraag aan de orde of het in artikel 5 AWGB
gestelde verbod op het maken van onderscheid zich richt tot de
wederpartij.

De Commissie is van oordeel dat daarvoor vereist is dat de wederpartij
een zekere invloed heeft op de totstandkoming van -onderdelen van- de
inhoud van de onderhavige pensioenregeling. Deze invloed kan door de
Commissie worden bepaald aan de hand van bevoegdheden die de
wederpartij zijn toegekend bij haar woordvoerderschap. Daarnaast kan de
betrokkenheid van de wederpartij worden afgeleid uit de feitelijke gang
van zaken.

4.4. De Commissie stelt vast dat partijen van mening verschillen over
de vraag of de wederpartij in de onderhavige kwestie aangesproken kan
worden op een mogelijk handelen in strijd met de AWGB. Verzoeker
beantwoordt deze vraag bevestigend, vanwege de invloed die de
wederpartij daarop zou hebben tijdens de onderhandelingen. De
wederpartij daarentegen, betwist dat zij de onderhandelingen kan
beinvloeden. Zij stelt slechts als woordvoerder op te treden en op geen
enkel moment zelfstandig een inbreng te hebben.

De Commissie overweegt op dit punt dat de wederpartij, zoals zijzelf
terecht stelt, niet op een lijn gesteld kan worden met een werkgever of
een werkgeversorganisatie die cao- onderhandelingen voert. De
laatstgenoemden hebben immers veelal een mandaat waarbinnen zij kunnen
onderhandelen en/of ondertekenen zelf de cao die tot stand komt. Naar
de Commissie is gebleken is van dergelijke bevoegdheden in de
onderhavige zaak geen sprake.

Ten aanzien van de daadwerkelijke invloed van de wederpartij, afgezien
van haar formele bevoegdheden, stelt de Commissie vast dat in casu niet
gebleken is – en door verzoeker evenmin aannemelijk gemaakt – dat er
sprake is van een zodanige betrokkenheid van de wederpartij bij de
onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden, dat deze voor wat de AWGB
aangaat naast de werkgever en het uitvoerende pensioenfonds
(mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de
pensioenregelingen.

Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat het handelen
van de wederpartij in deze zaak niet kan worden getoetst aan de AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de heer te
in zijn verzoek om een oordeel over het handelen van
te niet- ontvankelijk is.

Rechters

mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. prof. mr.J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mw. mr. L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lidKamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer)