Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker heeft een mannelijke partner. Tot 1 juli 1994 kwamen alleen
gehuwde werknemers in aanmerking voor een nabestaandenpensioen. Sinds
deze datum kunnen werknemers die ongehuwd samenwonen met een partner
zich laten registreren om ook voor een nabestaandenpensioen in
aanmerking te komen. Verzoeker heeft een dergelijk verzoek gedaan, maar
dit is afgewezen omdat hij ouder is dan 65 jaar. Verzoeker meent dat de
wederpartij hiermee in strijd handelt met het bepaalde in de AWGB. In
casu is sprake van een pensioenfonds dat direct betrokken is bij de
arbeidsvoorwaarden van werknemers. Hoewel hiermee niet gesproken kan
worden van het op een lijn stellen van de wederpartij met een
werkgever, stelt de Commissie vast dat gezien deze directe
betrokkenheid van de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden van
werknemers, haar handelen in dit opzicht kan worden getoetst aan
artikel 5 AWGB.

De Commissie constateert dat van alle heteroseksuele personen die zich
(willen) aanmelden, allen worden getroffen door de ingangsdatum die
verbonden is met bepaalde registratievoorwaarden. Van alle homoseksuele
personen die zich (willen) aanmelden worden eveneens allen getroffen.
De Commissie concludeert hieruit, dat aangaande de datum van 1 juli
1994 waarop aan bepaalde registratievoorwaarden moest zijn voldaan,
homoseksuelen niet relatief zwaarder worden getroffen dan
heteroseksuelen, en dienaangaande geen vermoeden van indirect
onderscheid ontstaat. De Commissie overweegt dat in dat geval
onderzocht moet worden of door toepassing van het criterium burgerlijke
staat in de gehele pensioenregeling, werknemers met een homoseksuele
gerichtheid relatief zwaarder worden getroffen dan werknemers met een
heteroseksuele gerichtheid. Mocht dat komen vast te staan, dan moet
vervolgens worden onderzocht of een objectieve rechtvaardiging bestaat
voor het gemaakte onderscheid.

De Commissie concludeert dat artikel 1 sub b en c AWGB niet in de weg
staat aan een onderzoek naar mogelijk indirect onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid, waarbij burgerlijke staat het criterium is op
basis waarvan het mogelijk onderscheid wordt gemaakt. De Commissie
concludeert dan ook, dat de algemene en structurele geldigheid van de
uitzondering, vervat in lid 6 van artikel 5 AWGB, in de weg staat aan
een toets op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid in de
onderhavige casus. De Commissie oordeelt dat het pensioenfonds, door
de heer .. niet in aanmerking te laten komen voor een
nabestaandenpensioen niet in strijd handelt met artikel 5 lid 1 AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 19 juli 1995 verzocht de heer te
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar
oordeel uit te spreken over de vraag of het
te (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid maakt
in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker heeft een mannelijke partner. Tot 1 juli 1994 kwamen
alleen gehuwde werknemers in aanmerking voor een nabestaandenpensioen.
Sinds deze datum kunnen werknemers die ongehuwd samenwonen met een
partner zich laten registreren om ook voor een nabestaandenpensioen in
aanmerking te komen. Verzoeker heeft een dergelijk verzoek gedaan, maar
dit is afgewezen omdat hij ouder is dan 65 jaar. Verzoeker meent dat de
wederpartij hiermee in strijd handelt met het bepaalde in de AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 23 oktober
1995. Deze zaak is gevoegd behandeld met een vergelijkbare zaak, waarin
dezelfde wederpartij werd aangesproken (oordeelnr. 95-42).

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – de heer

van de kant van verzoeker in de gevoegde zaak – de heer
(verzoeker) – de heer (raadsman)

van de kant van de wederpartij –

van de kant van de Commissie – mevrouw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – mevrouw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) –
mevrouw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – de heer mr L.M.
Moerings (lid Kamer) – mevrouw mr L. Mulder (lid Kamer) – mevrouw mr D.
Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de
Commissie, waarvan de leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker woont elf en een half jaar samen met zijn mannelijke
partner. Verzoeker is ouder dan 65 jaar, zijn partner jonger. Zij
hebben sinds drie jaar een notarieel samenlevingscontract en hebben
beiden een testament gemaakt, waarbij zij elkaar tot erfgenaam hebben
benoemd.

Verzoeker valt onder de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door de
wederpartij, en ontvangt pensioen. Deze pensioenregeling bepaalt dat
recht op nabestaandenpensioen heeft de nabestaande van een ambtenaar,
gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar (artikel G1). Onder
nabestaande moet worden verstaan (artikel A1, letter k) de man of vrouw
met wie de overleden ambtenaar gehuwd was op de dag van overlijden.
Geen recht op nabestaandenpensioen bestaat bij een huwelijk dat is
gesloten na de datum van ontslag van de ambtenaar. Wel zijn enkele
uitzonderingen van toepassing, maar steeds geldt als voorwaarde dat het
huwelijk is gesloten voordat de echtgenoot de leeftijd van 65 jaar
heeft bereikt.

3.2. Ongehuwd samenwonenden kunnen op grond van deze regeling niet in
aanmerking komen voor aanspraak op een nabestaandenpensioen. In het
arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de overheidssector is evenwel in mei
1994 overeengekomen de nabestaandenvoorzieningen uit te breiden tot
niet-huwelijkse relaties. Daartoe is een regeling vastgesteld, de
concept-regeling Invoering partnerpensioen. Inmiddels is op 23 juni
1995 een wetsvoorstel Invoering partnerpensioen, inhoudelijk
overeenkomend met genoemde concept-regeling, aangeboden aan de Tweede
Kamer. (Tweede Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 24227, nummers
1-2, 1994-1995). Voorwaarde voor uitkering van een nabestaandenpensioen
is, dat de partner is geregistreerd bij de wederpartij. Deze
registratie is mogelijk vanaf 1 juli 1994. Aanmelding is niet mogelijk
indien de ambtenaar die de aanmelding wil doen, op 1 juli 1994 ouder is
dan 65 jaar.

Indien dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, zal er een terugwerkende
kracht zijn tot en met 1 juli 1994. Overigens is tevens bepaald, dat de
nabestaande een uitkering ontvangt in geval van overlijden van een
ambtenaar in de periode tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994.

3.3. Verzoeker heeft in maart 1995 zijn relatie aangemeld bij de
wederpartij. Bij brief van 12 juni 1995 berichtte de wederpartij hem
dat hij niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan de
aanmelding. Verzoeker – is niet in actieve ambtelijke dienst; –
ontvangt geen wachtgeld of uitkering wegens functioneel
leeftijdsontslag; – ontvangt geen invaliditeitspensioen of
herplaatsingstoelage; – was voor het ontslag als ambtenaar niet met
zijn huidige partner gehuwd.

De brief vermeldt tevens dat een definitieve beslissing pas genomen
wordt zodra het nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners officieel
in de ABP-wet is opgenomen.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker vindt het onredelijk dat hij niet in aanmerking komt
voor het nabestaandenpensioen omdat hij ouder is dan 65 jaar. Gehuwden
die ouder zijn dan 65 jaar en een jongere partner hebben, hebben wel
recht op een nabestaandenpensioen. Als verzoeker en zijn partner hadden
kunnen trouwen, hadden zij dat gedaan. Verzoeker is van mening dat door
deze regeling homoseksuelen worden gediscrimineerd. De wederpartij wist
volgens verzoeker dat een grote groep mensen buiten deze regeling zou
vallen en heeft naar zijn mening dan ook onzorgvuldig gehandeld.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek stelt verzoeker het
volgende. Het feit dat de invoering van het partnerpensioen in de
ABP-wet formeel nog moet plaatsvinden staat aan de klacht niet in de
weg. Ook op dit moment heeft de partner geen recht op pensioen, hetgeen
in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling. Bovendien is het
zeer aannemelijk dat het wetsvoorstel daadwerkelijk ingevoerd wordt.
Daarnaast kan ook tegen beoogde ongelijke behandeling een klacht
ingediend worden.

Verzoeker stelt ten aanzien van lid 6 van artikel 5 AWGB, waarin een
uitzondering staat op het verbod van onderscheid op grond van
burgerlijke staat met betrekking tot pensioenvoorzieningen, dat deze
uitzondering slechts ziet op franchises. Dit blijkt volgens hem uit de
memorie van toelichting bij de wet. Het is dus niet als een algemene
uitsluiting bedoeld. Bovendien houdt de uitzondering verband met de nog
in gang zijnde herstructurering van wettelijke pensioenvoorzieningen.
Omdat de herstructurering nog niet afgerond is heeft de wetgever een
algemeen verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat niet
wenselijk gevonden. Het is echter juist in het onderhavige geval zo,
dat bij het verstrekken van de AOW rekening gehouden is met de partner.
De partner weegt derhalve wel mee bij het bepalen van de hoogte van de
AOW, doch op de complementaire pensioenvoorziening zou de partner geen
recht hebben. Dit lijkt naar de mening van verzoeker niet de bedoeling
van de wetgever te zijn geweest.

3.5. De wederpartij is in de eerste plaats van mening dat verzoeker
niet kan worden ontvangen in zijn klacht. De klacht is namelijk gericht
tegen een onderdeel van wetgeving, dat nog tot stand moet komen. Omdat
het resultaat van het wetgevingsproces niet vaststaat kan nog niet
worden gesproken van een regeling op dit punt.

Voor wat betreft de vraag of getoetst moet worden aan artikel 5 AWGB
(betrekking hebbend op arbeidsverhoudingen) of artikel 7 AWGB
(betrekking hebbend op onder meer het aanbieden van goederen en
diensten), stelt de wederpartij dat artikel 5 AWGB aan de orde is.
Weliswaar is dit artikel, gezien de onderwerpen die erin geregeld
worden, vooral gericht tot de werkgever, maar naar de tekst van de
bepaling is deze daartoe niet beperkt. Pensioenen kunnen worden gezien
als arbeidsvoorwaarden, die worden bestreken door artikel 5 lid 1 sub d
AWGB. Pensioentoezeggingen worden veelal uitgevoerd door derden. Wil de
in lid 6 van artikel 5 AWGB genoemde uitzondering een betekenis hebben
dan impliceert dit, dat artikel 5 AWGB ook geldt voor pensioenfondsen.
Anders zou immers de situatie ontstaan dat bijvoorbeeld een werkgever
en een pensioenfonds betrokken zijn bij een pensioenregeling, maar
alleen aan de werkgever in voorkomende gevallen een beroep toekomt op
lid 6 van artikel 5 AWGB.

Artikel 7 AWGB kan niet van toepassing zijn volgens de wederpartij. Zij
voert als pensioenfonds immers een wet uit, beheert op grond van die
wet vermogen en oefent toezicht uit. Van het aanbieden van goederen en
diensten is volgens haar geen sprake.

3.6. In geval van toetsing aan artikel 5 AWGB, doet de wederpartij een
beroep op lid 6 van dit artikel. Het verbod op het maken van
onderscheid in de arbeidsvoorwaarden is niet van toepassing op
onderscheid op grond van burgerlijke staat in pensioenregelingen. Dit
sluit volgens de wederpartij ook aan bij jurisprudentie, waarin een
dergelijk onderscheid op grond van burgerlijke staat niet in strijd met
internationaal of supranationaal recht werd geacht.

De wederpartij beroept zich in het concrete geval van verzoeker op het
feit dat deze reeds ouder was dan 65 jaar op het moment van aanmelding.

Deze leeftijdsvoorwaarde acht de wederpartij vergelijkbaar met de
voorwaarde voor gehuwden, dat het huwelijk moet zijn gesloten voordat
de ambtenaar 65 jaar werd. Voor beide categorieen geldt dat wanneer zij
65 jaar zijn, aanmelding van de partner (gehuwd of ongehuwd) niet meer
mogelijk is.

Ter zitting stelt de wederpartij ten aanzien van het feit dat aan de
leeftijdseis moet zijn voldaan vanaf 1 juli 1994 het volgende. Het
recht op een nabestaandenpensioen is gerelateerd aan het recht op het
ouderdomspensioen. Dat wil volgens de wederpartij niet zeggen dat het
technisch niet mogelijk was om voor een andere datum dan 1 juli 1994 te
kiezen. Die datum ligt echter wel het meest voor de hand, temeer omdat
op de datum van aanmelding komt vast te staan dat er een nabestaande in
de zin van de pensioenregeling is. De wederpartij wijst er op, dat een
datum altijd arbitrair is.

3.7. Voor wat betreft de vraag of sprake is van indirect onderscheid op
grond van homoseksuele gerichtheid, omdat homoseksuelen niet met elkaar
kunnen trouwen, stelt de wederpartij het volgende. Binnen de groep van
ongehuwden komen allerlei relatievormen voor. Homoseksuele relaties
vormen een onderdeel hiervan. Er zijn geen cijfers bekend over de
samenstelling van de groep partners die voor de nieuwe regeling in
aanmerking komen. Zij heeft geen aanwijzingen dat hierin in overwegende
mate personen met een homoseksuele gerichtheid worden getroffen.

De wederpartij vraagt zich overigens af, waartoe een onderzoek naar
indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid moet leiden.
Het onderscheid op grond van burgerlijke staat is immers toegestaan,
ongeacht de vraag wat de oorzaak van die burgerlijke staat is. Anders
gezegd, het kan niet zo zijn dat een onderscheid in het algemeen tussen
gehuwden en ongehuwden wel mag worden gemaakt, maar niet ten aanzien
van een bepaalde groep ongehuwden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker
onder-scheid op grond van homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt in
strijd met de AWGB door bij de registratiemogelijkheid voor de
toekomstige pensioenregeling voor ongehuwden als voorwaarde te stellen
dat op 1 juli 1994 nog niet de 65-jarige leeftijd mag zijn bereikt.

4.2. Voor de beantwoording van de opgeworpen vraag is met name artikel
5 AWGB van belang. Artikel 5 lid 1 AWGB stelt onder meer dat
onderscheid verboden is bij de arbeidsvoorwaarden. Vooraleer de
Commissie ingaat op het in geding zijnde handelen van de wederpartij,
zal zij ingaan op de vraag, op grond van welk wetsartikel de
wederpartij kan worden aangesproken. In casu is namelijk het
pensioenfonds door verzoeker aangemerkt als de wederpartij, en niet de
werkgever.

Ten aanzien van de wederpartij

4.3. Artikel 5 AWGB betreft onder andere een verbod op onderscheid bij
arbeidsvoorwaarden. De arbeidsvoorwaarden worden in casu
overeen-gekomen tussen vertegenwoordigers van de werknemers en de
werkgever. De wederpartij treedt daarbij op als uitvoerder van hetgeen
in het arbeidsvoorwaardenoverleg is overeengekomen, zowel met
betrekking tot de vigerende pensioenregeling voor gehuwden als met
betrekking tot de aanmelding voor een toekomstige pensioenregeling voor
ongehuwden.

De Commissie constateert dat artikel 5 AWGB niet expliciet stelt tot
wie het verbod van onderscheid zich richt. De wetgever heeft met de
formulering van dit artikel bedoeld dat “de wet van toepassing is op
iedere arbeidsverhouding waarin een persoon onder gezag van een ander
arbeid verricht. ( …) Evenzo is dit artikel van toepassing op het
terrein van de arbeidsbemiddeling zoals uitzendbureau’s en RBA’s”
(Tweede Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 22014, nummer 5, pagina
70, 1991-1992). De Commissie concludeert naar aanleiding hiervan, dat
de reikwijdte van artikel 5 AWGB zich niet beperkt tot de relatie
werkgever/werknemer.

Dan is vervolgens de vraag aan de orde of het in artikel 5 gestelde
verbod op het maken van onderscheid zich richt tot de wederpartij.

Reeds bij de Commissie gelijke behandeling mannen en vrouwen bij de
arbeid (hierna CGB m/v) is de kwestie aan de orde geweest of een
pensioenfonds aangesproken kan worden op handelen in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

In de tekst van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (hierna:
WGB) is, wanneer de arbeidsvoorwaarden in geding zijn, de aan te
spreken wederpartij beperkt tot de werkgever. De CGB m/v beantwoorde de
vraag of een pensioenfonds als wederpartij kon worden aangesproken dan
ook ontkennend. Zij gaf daarbij wel aan dat de jurisprudentie onder
gevolg van artikel 119 EG-Verdrag ruimte biedt om naast werkgevers ook
pensioenfondsen rechtstreeks aan te spreken op handelen in strijd met
dit artikel (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Beune
versus Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, C-7/93, 28
september 1994). Nu evenwel de wetgever op het punt van de
arbeidsvoorwaarden bij de WGB expliciet alleen de werkgever noemt als
aan te spreken persoon, kon deze jurisprudentie naar het oordeel van de
CGB m/v toch niet leiden tot aansprakelijkheid van pensioenfondsen voor
handelen in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

De Commissie overweegt in dit verband dat, nu deze beperking in de WGB
voor een ruimere kring van aan te spreken personen in de AWGB niet
aanwezig is, met verwijzing naar eerdergenoemde jurisprudentie van het
EG-Hof een pensioenfonds in beginsel kan worden aangesproken in het
kader van de AWGB.

In casu is sprake van een pensioenfonds dat direct betrokken is bij de
arbeidsvoorwaarden van werknemers. Hoewel hiermee niet gesproken kan
worden van het op een lijn stellen van de wederpartij met een
werkgever, stelt de Commissie vast dat gezien deze directe
betrokkenheid van de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden van
werknemers, haar handelen in dit opzicht kan worden getoetst aan
artikel 5 AWGB.

De Commissie concludeert op grond van het voorgaande, dat het in
artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid zich (mede)
richt tot de wederpartij.

Ten aanzien van onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid bij
de pensioenregeling voor ongehuwden

4.4. Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of de wederpartij
indirect onderscheid maakt op grond van homoseksuele gerichtheid bij de
pensioenregeling voor ongehuwden, zal de Commissie eerst ingaan op de
vraag of de Commissie mag oordelen over de in geding zijnde regeling.

De weigering van de wederpartij om verzoeker in aanmerking te laten
komen voor een nabestaandenpensioen is gebaseerd op het niet voldoen
aan de gestelde registratievoorwaarden door verzoeker, vervat in de
concept-regeling Invoering partnerpensioen. Het beleid dat de
wederpartij voert ten aanzien van de registratie van (partners van)
ongehuwde werknemers en de toekenning van een nabestaandenpensioen, is
vooralsnog niet terug te voeren op enige wettelijke regeling. De
uitzondering in artikel 4 onderdeel c AWGB, inhoudende dat de AWGB
onderscheid onverlet laat dat gemaakt wordt bij of krachtens enige
andere wet welke voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden, speelt
derhalve hier geen rol. De Commissie concludeert mitsdien dat het
handelen van de wederpartij kan worden getoetst aan artikel 5 AWGB.

4.5. Ten aanzien van het indirect onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid overweegt de Commissie als volgt.

Verzoeker stelt dat hij wordt gedupeerd door de ingangsdatum van de
nieuwe regeling waarop hij de leeftijdsgrens van 65 jaar niet mocht
hebben overschreden. Door voorwaarden die binnen de nieuwe regeling
voor ongehuwden gelden, worden naar de mening van verzoeker met name
homoseksuelen benadeeld.

Indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid ontstaat,
wanneer het nadelig effect van een regeling in overwegende mate
homoseksuele personen treft, tenzij daarvoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond is.

Teneinde een vermoeden van indirect onderscheid te kunnen vaststellen,
zal moeten worden onderzocht, of homoseksuele personen relatief
zwaarder dan heteroseksuele personen worden getroffen door de
ingangsdatum en registratievoorwaarden bij de pensioenregeling voor
ongehuwden.

De Commissie stelt vast dat de ingangsdatum 1 juli 1994, waarop aan
bepaalde registratievoorwaarden moest zijn voldaan, afkomstig is uit
een voor ongehuwden bedoelde regeling en dat deze alleen ongehuwden
regardeert die zich melden voor een nabestaandenpensioen. Gehuwden
immers konden zich al langer aanmelden, en voor hen geldt dan ook niet
de eis om op 1 juli 1994 te moeten voldoen aan bepaalde
registratievoorwaarden.

De Commissie constateert dat van alle heteroseksuele personen die zich
(willen) aanmelden, allen worden getroffen door de ingangsdatum die
verbonden is met bepaalde registratievoorwaarden. Van alle homoseksuele
personen die zich (willen) aanmelden worden eveneens allen getroffen.
De Commissie concludeert hieruit, dat aangaande de datum van 1 juli
1994 waarop aan bepaalde registratievoorwaarden moest zijn voldaan,
homoseksuelen niet relatief zwaarder worden getroffen dan
heteroseksuelen, en dienaangaande geen vermoeden van indirect
onderscheid ontstaat.

4.6. Het standpunt van verzoeker, dat de ingangsdatum en daaraan
verbonden registratievoorwaarden van de nabestaanden-pensioenregeling
voor ongehuwden relatief meer homoseksuelen dan heteroseksuelen treft,
kan naar het oordeel van de Commissie ook aldus worden begrepen.

Feitelijk is de situatie vanaf 1 juli 1994 bij de wederpartij aldus,
dat zowel gehuwden als ongehuwden voor een nabestaandenpensioen in
aanmerking kunnen komen, maar dat voor ongehuwden 1 juli 1994 als
peildatum geldt voor het voldoen aan registratievoorwaarden.

Hierdoor zou mogelijk een onderscheid ontstaan naar homoseksuele
gerichtheid kunnen ontstaan, aangezien homoseksuelen niet met elkaar
gehuwd zijn. De klacht van verzoeker is in deze zin een verzoek om een
oordeel, waarbij in geding is de vraag of de wederpartij door
toepassing van het criterium burgerlijke staat onderscheid naar
homoseksuele gerichtheid maakt in strijd met de AWGB.

De Commissie overweegt dat in dat geval onderzocht moet worden of door
toepassing van het criterium burgerlijke staat in de gehele
pensioenregeling, werknemers met een homoseksuele gerichtheid relatief
zwaarder worden getroffen dan werknemers met een heteroseksuele
gerichtheid. Mocht dat komen vast te staan, dan moet vervolgens worden
onderzocht of een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte
onderscheid.

4.7. Teneinde evenwel aan de voorgaande onderzoeksvragen toe te kunnen
komen, moeten twee vragen worden beantwoord.

Allereerst is de vraag in geding of, los van de uitzondering in lid 6
van artikel 5 AWGB, een redenering kan worden gevolgd waarbij
burgerlijke staat het criterium is dat leidt tot mogelijk onderscheid
op grond van homoseksuele gerichtheid, gelet op artikel 1 sub c AWGB.
De vraag is namelijk of de tekst van artikel 1 AWGB een indirect
onderscheid uitsluit indien het criterium op basis waarvan indirect
onderscheid wordt gemaakt een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden betreft.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

4.8. Artikel 1 sub c AWGB is in de Wet opgenomen ter verduidelijking
van het begrip indirect onderscheid (Eerste Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22014, nummer 212c, pagina 20, 1992-1993). Het feit dat
onderdeel c bepaalt dat bij indirect onderscheid sprake moet zijn van
onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan die
bedoeld in onderdeel b, is dan ook bedoeld ter markering van het
verschil met het in onderdeel b aangeduide direct onderscheid.

Dat de wetgever het verschil aanduidt tussen direct en indirect
onderscheid neemt niet weg, dat in een concrete situatie sprake kan
zijn van zowel een direct als een indirect onderscheid.

De tekst van artikel 1 sub c AWGB sluit uiteraard uit dat, indien
sprake is van een direct onderscheid op grond van een in de Wet
genoemde discriminatiegrond, tevens sprake kan zijn van indirect
onderscheid op grond van diezelfde discriminatiegrond.

De algemene stelling dat, wanneer een verboden direct onderscheid wordt
gemaakt op de ene discriminatiegrond, dit uitsluit dat tevens een
verboden indirect onderscheid op een andere discriminatiegrond uit de
AWGB wordt gemaakt, moet echter worden verworpen. Voor een dergelijke
beperkte interpretatie van de AWGB (en met name van artikel 1 van deze
Wet), kan in de parlementaire geschiedenis van deze Wet geen steun
worden gevonden.

Het tegendeel is eerder het geval. Bij de parlementaire behandeling van
deze Wet heeft de wetgever namelijk gewezen op een verbod van
onderscheid tussen mannen en vrouwen wat betreft aanvullende
pensioenvoorzieningen, dat in de WGB zal worden opgenomen “voor zover
onderscheid naar burgerlijke staat in aanvullende pensioenvoorzieningen
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft” (Tweede Kamer der
Staten Generaal, kamerstukken 22014, nummer 3, pagina 20, 1990-1991).
Het feit dat het hier een uitvoering van een EG-Richtlijn betreft met
gevolgen voor de WGB neemt niet weg, dat wordt onderkend dat een direct
onderscheid op grond van een wettelijke discriminatiegrond een indirect
onderscheid op grond van een andere wettelijke discriminatiegrond kan
opleveren.

De Commissie voegt hier nog aan toe dat, waar de AWGB met indirect
onderscheid bedoelt de effecten tegen te gaan van het maken van
onderscheid dat leidt tot een benadeling van hoofdzakelijk personen,
behorend tot een in deze Wet beschermde categorie, aan deze bedoeling
van de Wet door een beperkte interpretatie van artikel 1 AWGB afbreuk
wordt gedaan. Dit geldt met name in die gevallen, waar een
maatschappelijke samenhang kan zijn tussen verschillende
discriminatiegronden (zoals burgerlijke staat en homoseksuele
gerichtheid, ras en nationaliteit, godsdienst en ras).

De Commissie concludeert naar aanleiding van het voorgaande dat artikel
1 sub b en c AWGB niet in de weg staat aan een onderzoek naar mogelijk
indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid, waarbij
burgerlijke staat het criterium is op basis waarvan het mogelijk
onderscheid wordt gemaakt.

4.9. Een tweede punt van beoordeling betreft de vraag of de
uitzondering van artikel 5 lid 6 AWGB geldt bij dit indirect
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

De tekst van artikel 5 lid 6 AWGB dwingt niet tot de aanname van een
beperkte dan wel ruime werking van de in dit lid opgenomen uitzondering
op het beginsel van gelijke behandeling. De parlementaire geschiedenis
wijst naar het oordeel van de Commissie evenwel uit, dat een ruime
werking van de onderhavige uitzondering werd beoogd. Een ruime werking
althans in die zin dat een onderscheid in een pensioenregeling, dat
zijn oorsprong enkel en alleen vindt in de burgerlijke staat van een
werknemer, ongeacht de oorzaak daarvan, niet verboden wordt door de
AWGB. De ratio hiervan is, dat aanvullende pensioenvoorzieningen in
sterke mate toegesneden zijn op de structuur van de wettelijke
pensioenvoorzieningen. De wetgever heeft gesteld dat, nu de
herstructurering van deze laatste nog gaande is, in het bijzonder waar
het betreft de nabestaandenvoorzieningen, een algemeen verbod van
onderscheid op grond van burgerlijke staat in de AWGB in aanvullende
pensioenvoorzieningen prematuur is (Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22014, nummer 3, pagina 20, vergaderjaar 1990-1991).

De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB benadrukt,
dat de uitzondering van lid 6 een structurele, algemeen geldende
uitzondering behoort te zijn. Dit uitgangspunt is bevestigd in de
Kamerbehandeling van de recente wijziging van de Pensioen- en
spaarfondsenwet (Zie onder meer Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 23123, nummer 8, pagina 5 en 6, vergaderjaar 1993-1994).
Indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid komt hier in
feite neer op onderscheid op grond van burgerlijke staat. Immers het
indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid vindt zijn oorzaak
uitsluitend in het feit dat homoseksuelen ongehuwd zijn, dat wil zeggen
niet kunnen trouwen. De Commissie concludeert dan ook, dat de algemene
en structurele geldigheid van de uitzondering, vervat in lid 6 van
artikel 5 AWGB, in de weg staat aan een toets op indirect onderscheid
naar homoseksuele gerichtheid in de onderhavige casus.

Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat de uitzondering van lid 6
van artikel 5 AWGB slechts ziet op de vaststelling van franchises
overweegt de Commissie nog als volgt. De vaststelling van franchises
wordt expliciet genoemd in het kader van deze wettelijke uitzondering
op het verbod van het maken van onderscheid. Dat neemt niet weg, dat de
tekst en de strekking van genoemde Memorie echter naar het oordeel van
de Commissie de conclusie rechtvaardigen, dat de vermelding van
franchises slechts een illustratieve en niet een limitatieve strekking
heeft.

4.10. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie tot slot nog op, dat
de taak van de Commissie is beperkt tot toetsing aan de nationale
wetgeving gelijke behandeling. Dit laat evenwel onverlet, dat het
handelen van de wederpartij door andere instanties kan worden getoetst
aan de rechtstreeks werkende verdragsbepalingen op het gebied van de
gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het
te , door de heer te
niet in aanmerking te laten komen voor een nabestaandenpensioen,
vanwege artikel 5 lid 6 Algemene wet gelijke behandeling niet in strijd
heeft gehandeld met artikel 5 lid 1 Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

mevrouw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mevrouwprof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mevrouw mr L.Y. Goncalves-HoKang You (lid Kamer), de heer mr L.M. Moerings (lid Kamer), mevrouw mrL. Mulder (lid Kamer), mevrouw mr D. Jongsma (secretaris