Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 17 november 1995

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn de latere huwelijkse voorwaarden, wettelijk deelgenootschap,
aangegaan omdat zij een op naam van de vrouw gestelde onderneming wilden gaan
voeren. De vrouw mocht er in redelijkheid van uitgaan dat de
pensioenaanspraken niet bij de in de akte van huwelijkse voorwaarden
voorgenomen scheiding en deling waren betrokken en dat er een gemeenschap van
pensioenaanspraken is blijven bestaan. De pensioenaanspraken van de man,
zowel die welke voor als na de totstandkoming van de akte van huwelijkse
voorwaarden zijn opgebouwd, zijn buiten het wettelijk deelgenootschap
gebleven, met als gevolg dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde
van de pensioenaanspraken die de man op het tijdstip van de ontbinding van
het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. Ook bij een deelgenootschap komt
het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen voor verrekening in aanmerking.
De feiten dat de vrouw pas ruim vijf jaar na de ontbinding van het huwelijk
de nadere scheiding heeft gevorderd en de kwestie van de pensioenaanspraken
niet in andere gerechtelijke procedures aan de orde heeft gesteld, brengen
niet met zich mee dat de man deze vordering niet meer behoefde te verwachten
en de vrouw haar recht op het haar toekomende deel van de pensioenaanspraken
heeft verwerkt.

Volledige tekst

Het geding
Bij exploit van 14 januari 1992 is de man in hoger beroep gekomen van het
vonnis van 28 oktober 1991, door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen
(de vrouw als eiseres en de man als gedaagde) gewezen.
De man heeft bij memorie van grieven zes grieven aangevoerd, welke de vrouw
bij memorie van antwoord heeft bestreden.
Ten slotte hebben de partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd en
arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2. genoemde
vaststaande feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook in hoger beroep
van die feiten zal worden uitgegaan.
2. De partijen zijn op 2 februari 1968 te Rotterdam met elkaar in algehele
gemeenschap van goederen gehuwd. De gemeenschap is ontbonden door opheffing
bij huwelijkse voorwaarden, verleden op 22 december 1981. De
huwelijksvoorwaarden regelden ondermeer de voorgenomen scheiding en deling
bij ontbinding van het huwelijk van de partijen.
De partijen zijn de latere huwelijksvoorwaarden enkel en alleen aangegaan
omdat zij een op naam van de vrouw gestelde onderneming (X.) wilden gaan
voeren. De man, die werkzaam was en bleef bij de PTT, mocht geen
nevenfuncties vervullen. Voorts zijn in de akte van huwelijksvoorwaarden bij
de voorgenomen scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van
goederen de pensioenaanspraken van de man niet als te verdelen
vermogensbestanddelen genoemd, hetgeen wel voor de hand had gelegen aangezien
vlak daarvoor de Hoge Raad het zogenaamde pensioenarrest (HR 27-11-81, NJ
1982, 503) had gewezen, in welk arrest de mogelijkheid tot
pensioenverrekening was genoemd, en op dat tijdstip uitsluitend de man
pensioen had opgebouwd. Noch gesteld noch gebleken is dat de
pensioenaanspraken van de man voor of bij het opmaken van de akte van
huwelijksvoorwaarden ter sprake zijn geweest. Ook bij de bepalingen omtrent
het eindigen van het overeengekomen deelgenootschap ontbreekt iedere
verwijzing daarnaar. De vrouw mocht er daarom in redelijkheid van uitgaan dat
de pensioenaanspraken niet bij de in de akte van huwelijksvoorwaarden
voorgenomen scheiding en deling waren betrokken en dat er een gemeenschap van
pensioenaanspraken is blijven bestaan.
De pensioenaanspraken van de man, zowel die welke voor als na de
totstandkoming van de akte van huwelijksvoorwaarden zijn opgebouwd, zijn dus
buiten het wettelijk deelgenootschap gebleven, met als gevolg dat de vrouw
recht heeft op de helft van de waarde van de pensioenaanspraken die de man op
het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk heeft opgebouwd, zijn dus
buiten het wettelijk deelgenootschap gebleven, met als gevolg dat de vrouw
recht heeft op de helft van de waarde van de pensioenaanspraken die de man op
het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk van de partijen (12 april
1984) heeft opgebouwd. Artikel 1158, tweede lid, oud BW, dat in de
onderhavige zaak dient te worden toegepast (vgl. HR 7 april 1995, RvdW
1995,90), geeft vervolgens de vrouw het recht een nadere scheiding te
vorderen.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat ook bij een
deelgenootschap als het onderhavige het tijdens het huwelijk door de man
opgebouwde pensioen voor verrekening in aanmerking komt. De andersluidende
stellingen van de man, dat bij deelgenootschappen geen pensioenverrekening
mag plaatsvinden althans alleen het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen
voor verrekening in aanmerking komt, kunnen derhalve buiten bespreking
blijven.
De feiten, dat de vrouw pas ruim vijf jaar na de ontbinding van het huwelijk
van de partijen de nadere scheiding heeft gevorderd en de kwestie van de
pensioenaanspraken niet in andere tussen de partijen gevoerde gerechtelijke
procedures aan de orde heeft gesteld, brengen niet mee dat de man deze
vordering niet meer behoefde te verwachten en de vrouw haar recht op het haar
toekomende deel van de pensioenaanspraken van de man heeft verwerkt.
Artikel 1162 oud BW heeft geen betrekking op de vordering tot nadere
scheiding als bedoeld in artikel 1158, tweede lid, oud BW.
Het enkele feit dat bij de scheiding en deling de desbetreffende onderneming
aan de vrouw is toegescheiden en de vrouw die onderneming na de scheiding en
deling heeft voortgezet, dwingt nog niet tot de conclusie dat de man reeds op
zodanige wijze in de verzorging van de vrouw heeft voorzien dat zij
redelijkerwijs geen recht meer kan doen gelden op de helft van de waarde van
de pensioenaanspraken van de man.
3. Alle grieven zijn in het voorgaande besproken en ongegrond bevonden, zodat
het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Een veroordeling van de man in
de kosten van het geding in hoger beroep acht het hof, nu de partijen
ex-echtelieden zijn en de onderhavige procedure in voldoende mate verband
houdt met de ontbinding van hun huwelijk, niet opportuun.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam op 28 oktober 1991
tussen de partijen gewezen;
bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten van het geding in hoger
beroep draagt.

Rechters

Mrs. Von Brucken Fock, Pieters, Van Oldenburgh