Instantie: Hof ‘s-Hertogenbosch, 16 november 1995

Instantie

Hof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Na een huwelijk van 23 jaar is nu gedurende vijftien jaar alimentatie
betaald, laatstelijk ƒ 300 per maand. De vrouw is 63 jaar oud. Uit het
huwelijk zijn vier kinderen geboren die de vrouw verder heeft verzorgd en
opgevoed. De vrouw ontvangt een ABW-uitkering. Zij zal 25 procent van het
tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioen ontvangen. De man woont
samen met een partner die in haar eigen levensonderhoud voorziet. Na betaling
van de alimentatie heeft de man een netto-besteedbaar inkomen van ƒ 2019 per
maand. De rechtbank heeft het verzoek tot limitering afgewezen en een termijn
van vijf jaar bepaald.
Het Hof vernietigt het vonnis en beëindigt de op de man rustende
onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997.
Doorslaggevend acht het hof dat de door de man betaalde alimentatie in
mindering strekte op de door de vrouw ontvangen bijstand. Met ingang van 1
januari 1997 zal de vrouw, in verband met het bereiken van de 65-jarige
leeftijd, echter een A.O.W.-uitkering ontvangen. De door de man te betalen
uitkering strekt dan niet in mindering op haar A.O.W.-uitkering. Deze
omstandigheid levert naar het oordeel van het hof niet op, dat beëindiging
van deze alimentatie per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat dit naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden
gevergd.

Volledige tekst

Vonnis rechtbank ‘s-Hertogenbosch 27 juni 1987, alim. no. 043. Mr.
P.P.M. Rousseau

1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit het volgende:
– het verzoekschrift (met bijlagen) van de man, ingekomen ter griffie van de
rechtbank op 3 februari 1995;
– de brief van 13 februari 1995 van mr. Nooteboom, ingekomen ter griffie op
14 februari 1995;
– het verweerschrift van de vrouw, ingekomen ter griffie op 3 maart 1995;
– het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 mei 1995.
2. De inleiding
Tussen partijen is bij vonnis van deze rechtbank van 15 juni 1979,
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 3 april 1980, de
echtscheiding uitgesproken.
Bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 8 november 1984 is
bepaald dat de man met een bedrag van ƒ 250 per maand dient bij te dragen in
de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Deze alimentatie bedraagt inmiddels als gevolg van wettelijke indexeringen ƒ
307,26 per maand.
In zijn inleidend verzoekschrift verzoekt de man om zijn
alimentatieverplichting nader te bepalen op nihil. Ter terechtzitting heeft
de man zijn verzoekschrift gewijzigd in die zin dat zijn
alimentatieverplichting op grond van de wettelijke regelingen van limitering
van alimentatie in ieder geval dient te eindigen per 1 juli 1997.
Volgens de man is thans sprake van een wijziging van omstandigheden daarin
bestaande dat hij op 12 april 1995 65 is geworden en dat zijn inkomen als
gevolg van pensionering sterk is gedaald.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man.
3. De beoordeling
Vaststaat dat het inkomen van de man als gevolg van pensionering na 12 april
1995 is gedaald.
De rechtbank beschouwt dit als een gewijzigde omstandigheid op grond waarvan
zij de draagkracht van de man tot het betalen van alimentatie opnieuw zal
bezien.
De vrouw ontvangt een aanvullende bijstandsuitkering. Daarmee staat voldoende
vast dat zij nog immer behoefte heeft aan alimentatie van de man.
De vrouw kan op grond van de Wet van 28 april 1994 (Staatsblad 1994, 342)
aanspraak maken op pensioenverevening. De vrouw heeft bij gelegenheid van de
mondelinge behandeling medegedeeld haar aanspraak uit hoofde van de Wet
Pensioenverevening te effectueren.
Rekening houdende met deze verevening heeft de man sedert zijn pensionering
een gemiddeld netto maandinkomen van ruim ƒ 2000.
De man woont samen met een partner die een eigen inkomen heeft van circa ƒ
1400 netto per maand en daarmee in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Bij de bepaling van hetgeen de man minimaal behoeft om in de noodzakelijke
bestaanskosten te voorzien zoekt de rechtbank daarom aansluiting bij het
normbedrag voor een alleenstaande conform de Algemene Bijstandswet (ABW).
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende lasten van de man:
– woonlasten. Op grond van het geproduceerde jaaroverzicht 1994 van het HNG
gaat de rechtbank uit van een hypotheekrente van ƒ 318,50 per maand en een
aflossing van ƒ 459,50 per maand. De rechtbank houdt voorts rekening met een
huurwaardeforfait van ƒ 720 per jaar en met forfaitaire eigenaarslasten van ƒ
150 per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met de gestelde service-kosten van ƒ 455 per
maand omdat in deze kosten de kosten van ondermeer de levering van gas en
water zijn begrepen, omdat de rechtbank ook al rekening houdt met forfaitaire
eigenaarslasten en omdat de service-kosten overigens niet gespecificeerd zijn
zodat de rechtbank niet kan beoordelen of in redelijkheid nog met een
gedeelte van de service-kosten ten laste van de draagkrachtruimte rekening
dient te worden gehouden.
Op grond van deze gegevens komt de rechtbank tot een netto woonlast van ƒ 883
per maand.
De partner van de man wordt geacht de helft van deze last te dragen.
Op de voor de man resterende woonlast strekt in mindering de in de
bijstandsnorm begrepen woonkostencomponent.
De man heeft derhalve woonlasten welke de woonkostencomponent met een bedrag
van ƒ 106,50 per maand overschrijden;
– premie ziektekostenverzekering ƒ 88,96 per maand;
– premie Dela ƒ 5,30 per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met (premie) ziektekosten van de partner van
de man. Niet valt in te zien dat deze kosten ten laste van de man komen nu de
partner zelf een inkomen heeft.
Gelet op vorenstaande gegevens heeft de man de draagkracht om de geldende
alimentatie te voldoen.
De rechtbank heeft dan zelfs geen rekening gehouden met het fiscale voordeel
waar de man voor in aanmerking komt als gevolg van het betalen van
alimentatie.
Ter zake de door de man gevorderde limitering met ingang van 1 juli 1997
oordeelt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen staat het volgende vast:
– Het huwelijk heeft ongeveer 23 jaar geduurd;
– Ten tijde van de echtscheiding in 1979 hadden partijen 4 minderjarige
kinderen, die ook na de echtscheiding door de vrouw zijn verzorgd en
opgevoed;
– Uit hoofde van de Wet Pensioenverevening kan de vrouw slechts aanspraak
maken op een zeer beperkt pensioen-inkomen, te weten maximaal 25% van het
door de man opgebouwde pensioen bij de Stichting Algemeen Pensioenfonds voor
de Schoenindustrie en de Lederwarenindustrie (100% waarde: ƒ 5.203,28) en
maximaal 25% over het door de man opgebouwde pensioen bij AKZO-pensioenfonds
(100% waarde: ƒ 1877);
– De vrouw is thans 63 jaar, alleenstaande en geniet een bijstandsuitkering
naar die norm;
– De man woont samen met een nieuwe partner, die zelf in de kosten van
levensonderhoud kan voorzien;
Gelet op voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat beëindiging
van de alimentatie-uitkering per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat
zulks naar redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd,
en zal zij de termijn waarop de alimentatieverplichting eindigt verlengen met
een periode van 5 jaar. De rechtbank zal tevens bepalen dat verlenging van
deze termijn te zijner tijd kan worden verzocht.
De proceskosten worden gecompenseerd.
Beslist wordt als volgt.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de man af;
stelt een termijn van 5 jaar vast, ingaande op 1 juli 1995 en eindigende op 1
juli 2000, na ommekomst van welke termijn de verplichting voor de man tot het
verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw eindigt;
bepaalt dat verlenging van deze termijn mogelijk is;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Arrest Hof ‘s-Hertogenbosch, rekestenkamer, 16 november 1995
1. De eerste aanleg
Het Hof verwijst in dit verband naar de inhoud van de beschikking, waarvan
beroep, die in afschrift is gehecht aan deze beschikking.
2. De procedure in hoger beroep
Van die beschikking bij voormeld verzoekschrift in hoger beroep gekomen,
heeft de man – onder het in het geding brengen van bescheiden – het Hof
verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de door de man voor de
vrouw te betalen onderhoudsbijdrage te stellen op nihil, danwel op een nadere
door het Hof vast te stellen bijdrage lager dan de thans geldende, en in
ieder geval te bepalen, dat aan zijn alimentatieverplichting per 1 juli 1997,
althans met ingang van een door het Hof vast te stellen datum een einde komt.
Bij schrijven van 20 juli 1995 heeft de procureur van de man meegedeeld, dat
in het appelschriftuur een aantal correcties dient te worden aangebracht.
Bij haar op 10 augustus 1995 ter griffie van dit Hof ingediende
verweerschrift heeft de vrouw het Hof verzocht de bestreden beschikking te
bekrachtigen.
Het Hof heeft vervolgens kennis genomen van de volgende stukken:
– een schrijven van de procureur van de vrouw d.d. 12 september 1995, met
daarbij behorende producties;
– een schrijven van de procureur van de man d.d. 12 oktober 1995 met daarbij
behorende bescheiden.
Ter terechtzitting met gesloten deuren van 19 oktober 1995 heeft het Hof
partijen en haar raadslieden gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep.
De man heeft zich op het standpunt gesteld, dat de Rechtbank ten onrechte op
zijn dit geding inleidende verzoek heeft beslist zoals vervat in de bestreden
beschikking.
De man is van mening, dat hij iedere draagkracht mist om de geldende
alimentatie voor de vrouw te voldoen en dat – indien en voorzover zodanige
draagkracht wel bij hem aanwezig wordt geoordeeld – zijn
alimentatieverplichting jegens de vrouw dient te eindigen per 1 juli 1997.
4. De beoordeling
4.1. Ten processe staan onder meer de volgende feiten en omstandigheden
tussen partijen vast:
– dat de echtscheiding van partijen is uitgesproken bij vonnis van
meergenoemde rechtbank van 15 juni 1979;
– dat evengemeld vonnis op 3 april 1980 is ingeschreven in de desbetreffende
registers van de burgerlijke stand;
– dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw laatstelijk op ƒ
250 per maand is vastgesteld bij arrest van dit Hof d.d. 8 november 1984;
– dat de – krachtens wettelijke indexering – thans geldende door de man voor
de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ƒ 307,26 per maand bedraagt.
4.2. Ten processe staat voorts tussen partijen onweersproken vast, dat de
vrouw nog immer behoefte heeft aan de thans geldende door de man voor haar te
betalen alimentatie.
4.3. De man heeft evenwel zijn draagkracht tot het betalen van zodanige
onderhoudsbijdrage ter discussie gesteld.
4.3.1. Dat betekent, dat derhalve hierna de draagkracht van de man dient te
worden beoordeeld.
4.4. Ter adstructie van het door hem gestelde gemis aan draagkracht, heeft de
man zijn appelschriftuur doen vergezellen van een berekening van zijn
draagkracht.
4.4.1. Uit die berekening is onbetwist gebleken, dat het totaal netto
besteedbaar inkomen van de man neerkomt op circa ƒ 2019 per maand.
4.5. Voorts is het Hof gebleken, dat de in die berekening opgenomen lasten –
met uitzondering van de post `eigenaarslasten huis’ – door de vrouw niet zijn
betwist, zodat met die onbetwist gebleven lasten ten deze in het bijzonder
rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht van
de man.
4.5.1. De aldus in aanmerking te nemen lasten zijn de volgende:
– het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een
alleenstaande, inclusief woonkostencomponent, waaruit de man de
noodzakelijke, in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud dient te
voldoen;
– ƒ 389 terzake van hypothecaire woonlasten, te verminderen de in
evengenoemde Wet gehanteerde woonkostencomponent.
In dit bedrag is ondermeer begrepen circa ƒ 159,25 aan fiscaal aftrekbare
hypotheekrente, welke bij de berekening van het hiervoor vermelde netto
besteedbaar inkomen reeds mede in aanmerking is genomen;
– ƒ 151,50 aan servicekosten;
– circa ƒ 89 terzake van premie ziektekostenverzekering;
– ƒ 5,30 aan premie uitvaartverzekering DELA.
4.6. Van andere aan de zijde van de man in bijzonder in aanmerking te nemen
lasten is het Hof niet gebleken.
4.6.1. Ook op andere wijze zijn zodanige lasten niet aannemelijk geworden.
4.7. Als zodanig bijzonder in aanmerking te nemen lasten kunnen in ieder
geval niet worden aangemerkt de door de man in zijn berekening opgenomen
`eigenaarslasten huis’ ad ƒ 75 per maand, omdat zodanig lasten naar het
oordeel van het Hof reeds zijn begrepen in de door de man opgevoerde post
`servicekosten’.
Immers ter adstructie van laatstgemelde kostensoort heeft de man een door hem
ondertekende opsomming van kostenposten in het geding gebracht, in welke
opsomming reeds zijn opgenomen een aantal uitgaven die moeten worden geacht
te zijn betrokken in de door de man opgevoerde post `eigenaarslasten huis’.
4.8. De voormelde financiële omstandigheden van de man in onderling verband
en samenhang bezien voeren het Hof tot de slotsom, dat – rekening houdende
met alle relevante fiscale aspecten van het geval – de man nog immer in staat
is de aan hem opgelegde, thans geldende onderhoudsbijdrage voor de vrouw te
betalen, waaraan de vrouw zoals hiervoor overwogen nog immer behoefte heeft.
4.9. De man heeft voorts verzocht om de door hem voor de vrouw te betalen
alimentatie te beëindigen met ingang van 1 juli 1997, een en ander in verband
met de inwerkingtreding van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van
bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regelingen van de
limitering van alimentatie na scheiding. (Staatsbladen 325 en 265, jaargang
1994).
4.9.1. De vrouw heeft zich verzet tegen evenvermeld verzoek van de man.
4.9.2. Ter zake van de door de man gevorderde limitering met ingang van 1
juli 1997 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
`Tussen partijen staat het volgende vast:
– het huwelijk heeft ongeveer 23 jaar geduurd;
– ten tijde van de echtscheiding in 1979 hadden partijen 4 minderjarige
kinderen, die ook na de echtscheiding door de vrouw zijn verzorgd en
opgevoed;
– uit hoofde van de Wet Pensioenverevening kan de vrouw slechts aanspraak
maken op een zeer beperkt pensioen-inkomen, te weten maximaal 25% van het
door de man opgebouwde pensioen bij de Stichting Algemeen Pensioenfonds voor
de Schoenindustrie en de Lederwarenindustrie (100% waarde: ƒ 5203,28) en
maximaal 25% over het door de man opgebouwde pensioen bij AKZO-pensioenfonds
(100% waarde: ƒ 1877);
– de vrouw is thans 63 jaar, alleenstaande en geniet een bijstandsuitkering
naar die norm;
– de man woont samen met een nieuwe partner, die zelf in de kosten van
levensonderhoud kan voorzien;
Gelet op voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat beëindiging
van de alimentatieuitkering per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat
zulks naar redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd,
en zal zij de termijn waarop de alimentatieverplichting eindigt verlengen met
een periode van 5 jaar. De rechtbank zal tevens bepalen dat verlenging van
deze termijn te zijner tijd kan worden verzocht.’
4.9.3. Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Tegenover de door de rechtbank vermelde omstandigheden staat, dat de man per
1 juli 1997 zeventien jaar alimentatie zal hebben betaald. De door hem
betaalde alimentatie strekte en strekt in mindering op de door de vrouw
gedurende die periode ontvangen bijstand.
Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd op 15 december 1996 zal de vrouw
in plaats van een bijstandsuitkering een A.O.W.-uitkering ontvangen.
Op zichzelf genomen leidt dit niet tot een wezenlijke verandering in haar
financiële situatie, zij het dat de door de man te betalen alimentatie dan
niet in mindering strekt op haar A.O.W.-uitkering.
4.9.4. Echter de enkele omstandigheid, dat de door de man te betalen
alimentatie van een omvang als hiervoor vermeld met ingang van 1 januari
1997, niet in mindering zal strekken op de door haar te ontvangen
A.O.W.-uitkering levert naar het inzicht van het hof niet op, dat beëindiging
van deze alimentatie per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat
ongewijzigde handhaving van de termijn, aflopend per 1 juli 1997, naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden
gevergd.
(Slechts gedurende een half jaar heeft ze dan immers geprofiteerd van het met
ongeveer ƒ 300 per maand bruto gestegen welvaartsniveau.)
4.10. Al het vooroverwogene voert het hof tot de slotsom, dat op het hoger
beroep van de man behoort te worden beslist op de in het dictum aan te geven
wijze.
4.11. Het hof acht termen aanwezig de op het hoger beroep gevallen
proceskosten op nader aangegeven wijze te compenseren tussen partijen, die
elkanders gewezen echtelieden zijn.
5. De beslissing
Het Gerechtshof:
Vernietigt de beschikking, waarvan beroep, doch uitsluitend voorzover daarbij
is bepaald, dat de op de man rustende alimentatieplicht jegens de vrouw
eindigt op 1 juli 2000.
En in zo verre opnieuw rechtdoende:
Beëindigt de op de man rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw met
ingang van 1 juli 1997.
Verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het overigens meer of anders door partijen verzochte.
Compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen in
die zin, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Van Teeffelen, Van Loo, Meulenkamp