Instantie: Rechtbank Utrecht, 8 november 1995

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Vervolg op RN 1993, 36 (HvJ EG 6 oktober 1993, Ten Oever).
De kantonrechter heeft de vordering van eiser tot toekenning aan hem van een
weduwnaarspensioen afgewezen. In hoger beroep voert eiser aan dat de
kantonrechter het arrest van het HvJ EG verkeerd heeft uitgelegd.
De rechtbank is net als de kantonrechter van oordeel dat uit het arrest van
het HvJ EG volgt dat de in de Barber-zaak aangebrachte beperking in de tijd
onverkort geldt in de onderhavige zaak. Nu eiser niet voor 17 mei 1990 een
vordering had ingesteld tot betaling van een weduwnaarspensioen kan hij geen
aanspraken over de periode voor 17 mei 1990 geldend maken. De latere arresten
inzake Vroege etc. maken dit niet anders, omdat het daar ging om een recht op
aansluiting bij een pensioenfonds. Aan de vordering van eiser staat bovendien
het protocol van art. 119 van het EU-verdrag van 7 februari 1992 in de weg.
Dit protocol geeft een strikte interpretatie van het Barber-arrest. Hoewel
dit protocol in werking is getreden gedurende de looptijd van dit geding, is
het, gezien de inhoud ervan, toch van toepassing.
Het beroep op de hardheidsclausule in het pensioenreglement kan eiser niet
baten. Het pensioenfonds was gerechtigd dit beroep af te wijzen uit vrees
voor precedentwerking.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure in hoger beroep
1.1. Ten Oever is bij exploot van 25 juli 1994 in hoger beroep gekomen van
het eindvonnis van de kantonrechter te Utrecht d.d. 26 april 1994, gewezen
tussen Ten Oever als eisende partij en het Fonds als gedaagde partij.
1.2. Bij memorie van grieven heeft Ten Oever onder overlegging van
producties, twee grieven opgeworpen tegen het tussenvonnis van de
kantonrechter van 28 maart 1991 – dat daarmee tevens in dit hoger beroep is
betrokken – en vier tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 26 april
1994. Ten Oever heeft zakelijk in overeenstemming met de aankondiging in de
dagvaarding geconcludeerd dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te
Utrecht van 26 april 1994 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zal
beslissen dat het Fonds alsnog aan Ten Oever een weduwnaarspensioen dient toe
te kennen met ingang van 13 oktober 1988, kosten rechtens.
1.3. Het Fonds heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden en
geconcludeerd dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 26 april
1994 zal bevestigen, met veroordeling van Ten Oever in de kosten van het
hoger beroep.
1.4. Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van vonnis aan de
rechtbank overgelegd. Onder de stukken bevinden zich de stukken van de
procedure voor de kantonrechter te Utrecht en de vonnissen van 28 maart 1991
en 26 april 1994. De inhoud van die vonnissen geldt, voor zover deze het
verloop van die procedure betreft, als hier ingelast.

2. De grieven
De grieven van Ten Oever luiden zakelijk weergegeven als volgt.
I. Ten onrechte overweegt de kantonrechter bij punt 4 in het vonnis van 28
maart 1991 dat Ten Oever in deze procedure de toepassing van de
hardheidsclausule niet aan de orde heeft gesteld.
II. Ten onrechte stelt de kantonrechter in overweging 8 bij het vonnis van 28
maart 1991 dat Ten Oever niet voor 17 mei 1990 een met een beroep in rechte
gelijk te stellen klacht heeft ingediend en dat het antwoord op zijn verzoek
aan het bestuur van het Fonds geen noodzakelijke voorwaarde was om de
procedure aanhangig te maken.
III. Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 26 april 1994
overwogen, onder 18 t/m 21, dat Ten Oever geen beroep op artikel 119
EG-verdrag kan doen en dat er geen aanleiding is tot nadere vragen aan het
EG-Hof.
IV. Ten onrechte overweegt de kantonrechter onder 22 van het vonnis van 26
april 1994 dat het in strijd met de beginselen van een behoorlijk procesrecht
is, dat Ten Oever pas bij zijn nadere conclusie een beroep op de
hardheidsclausule heeft gedaan en dat hij dat beroep eerder `uitdrukkelijk’
niet aan de orde heeft willen stellen.
V. Ten onrechte overweegt de kantonrechter in overweging 22 bij het vonnis
van 26 april 1994 dat `kennelijk nog niet vaststaat dat gedaagde de clausule
niet zal toepassen. Zolang dit het geval is, is toetsing hoe dan ook
prematuur.’
VI. Ten onrechte heeft de kantonrechter de vordering van Ten Oever afgewezen.

3. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 28 maart 1991 in rechtsoverweging
1, een aantal feiten vermeld, die als tussen partijen vaststaand moeten
worden aangemerkt. Die vaststelling is in hoger beroep niet bestreden. De
rechtbank zal die feiten daarom eveneens als tussen partijen vaststaand
aannemen.

4. De beoordeling van het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 28
maart 1991
4.1. Zoals hierna wordt overwogen, komt Ten Oever met zijn grieven
tegen het eindvonnis ook op tegen de weigering van het Fonds in 1990 om aan
hem een weduwnaarspensioen toe te kennen met toepassing van de
hardheidsclausule. Ten Oever heeft derhalve geen belang bij de beoordeling
van de in de eerste grief aan de orde gestelde vraag of de kantonrechter in
het tussenvonnis terecht heeft overwogen dat Ten Oever in deze procedure de
toepassing van de hardheidsclausule niet aan de orde heeft gesteld. Daarop
behoeft derhalve niet te worden ingegaan.
4.2. De tweede grief treft geen doel. De kantonrechter heeft terecht en op
goede gronden overwogen dat Ten Oever vóór 8 juni 1990 geen met een beroep in
rechte gelijk te stellen klacht heeft ingediend. De rechtbank neemt dit
oordeel over en maakt dit tot het hare. De beslissing van Ten Oever zelf om
te gaan procederen kan niet worden gelijkgesteld met de daadwerkelijke
instelling van een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht
daarmee gelijk te stellen vordering. Of de beslissing van het bestuur van het
Fonds een noodzakelijke voorwaarde was om een procedure aanhangig te maken,
kan in het midden blijven. Vaststaat immers dat het bestuur van het Fonds
reeds op 27 maart 1990 afwijzend had beslist.
4.3. Het vorenstaande leidt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter van 28
maart 1991 zal worden bekrachtigd.

5. De beoordeling van het hoger beroep tegen het eindvonnis van 26 april
1994
De uitleg van artikel 119 EG-Verdrag
5.1. Met de derde grief komt Ten Oever op tegen de beslissing van de
kantonrechter dat hij geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 119
EG-Verdrag en dat er geen aanleiding is tot het stellen van nadere vragen aan
het Hof van Justitie.
5.2. Blijkens de toelichting op deze grief en op de zesde grief, legt Ten
Oever onder meer aan de rechtbank ter beoordeling voor of de uitleg die de
kantonrechter aan het arrest van het Hof van Justitie in deze zaak van 6
oktober 1993 heeft gegeven, correct is. Ten Oever voert aan dat dit arrest
ten aanzien van de tweede door de kantonrechter gestelde vraag geen eenduidig
antwoord geeft. Volgens Ten Oever is er aanleiding ter zake een nadere
precisering aan het Hof van Justitie te vragen.
5.3. De tweede door de kantonrechter gestelde vraag luidt, zakelijk
weergegeven: Indien een overlevingspensioen als het onderhavige onder
beloning in de zin van artikel 119 EG-Verdrag dient te worden begrepen, geldt
artikel 119 EG-Verdrag voor Ten Oever dan in zodanige mate dat hij aanspraak
op de betaling van een weduwnaarspensioen kan maken:
a. met ingang van het tijdstip van overlijden van zijn echtgenote (13 oktober
1988)?
b. met ingang van de beslissing van het Hof in de Barber-zaak van 17 mei
1990?
c. in het geheel niet, daar de echtgenote van Ten Oever is overleden vóór 17
mei 1990?
Het Hof heeft hierop geantwoord: `Ingevolge het arrest van 17 mei 1990
(C-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse werking van artikel 119
EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van
behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat
om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde
tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of
hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben
ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen
vordering hebben ingediend.’
5.4. Uit de overwegingen van het Hof in het onderhavige arrest en uit het
hiervoor weergegeven antwoord van het Hof moet worden afgeleid, dat het Hof
van oordeel is dat de motivering in de Barber-zaak voor de daarin
aangebrachte beperking in de tijd van de gevolgen van dat arrest, onverkort
in de onderhavige zaak geldt. De kantonrechter heeft naar het oordeel van de
rechtbank dan ook terecht beslist dat de beperking in de tijd in de
Barber-zaak ook op de onderhavige vordering van Ten Oever betrekking heeft.
5.5. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, moet in dit hoger
beroep als uitgangspunt gelden dat ten Oever eerst na 17 mei 1990 een
rechtsvordering heeft ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee
gelijk te stellen vordering heeft ingediend. Ten Oever kan zich derhalve niet
met succes beroepen op de in het arrest van het Hof in deze zaak vermelde
uitzonderingssituatie.
5.6. In zijn toelichting op de derde grief verwijst Ten Oever naar de
conclusie van AG van Gerven bij het arrest van het Hof van Justitie in deze
zaak van 6 oktober 1993. De AG komt in nr. 51 van zijn conclusie tot het
oordeel dat het Hof zijn uitspraak aangaande de toepasselijkheid van artikel
119 EG-Verdrag op weduwnaarspensioen andermaal in de tijd moet beperken,
overeenkomstig de principes van de Barber-zaak, met als referentiedatum de
datum van het arrest in de zaak van Ten Oever. De AG heeft dan ook
geconcludeerd dat Ten Oever wel recht heeft op het door hem gevorderde
weduwnaarspensioen.
5.7. Ten Oever stelt dat het Hof er niet expliciet op is ingegaan dat in de
onderhavige zaak voor het eerst een uitkering uit een weduwnaarspensioen aan
de orde is gesteld. Bezien in samenhang met de conclusie van de AG had dit
volgens Ten Oever de kantonrechter er toe moeten brengen en moet dit de
rechtbank er toe leiden een nadere precisering aan het Hof te vragen alvorens
de vordering van Ten Oever af te wijzen. Zoals hiervoor reeds is overwogen is
naar het oordeel van de rechtbank het antwoord van het Hof op de in deze zaak
gestelde vragen duidelijk. De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding
tot het stellen van vragen van uitleg aan het Hof.
5.8. Ten overvloede wordt gewezen op de uitleg die AG Van Gerven in zijn
conclusie voor de hierna te vermelden arresten in de zaken Vroege en Fisscher
heeft gegeven op de uitspraak van het Hof in deze zaak. De AG heeft namelijk
in die conclusie onder punt 24 als verklaring voor de uitkomst van het arrest
in de Ten Oever-zaak gegeven, dat het Hof bereid is de beperking in de tijd
van de Barber-zaak ook toepasselijk te achten in de andere gevallen waarvoor
richtlijn 86/378 uitzonderingen heeft aangebracht op de tenuitvoerlegging van
het beginsel van de gelijke behandeling, omdat ook in die gevallen in de
termen van het arrest Barber, `de
id-Staten en de belanghebbenden kringen redelijkerwijze (mochten) aannemen,
dat artikel 119 niet van toepassing was (..) en dat uitzonderingen op het
beginsel van gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers op dit
gebied geoorloofd bleven.’
5.9. Ten oever heeft erop gewezen dat het Hof inmiddels in een tweetal
arresten, gewezen na het arrest in deze zaak, te weten in de zaken Vroege en
Fisscher, van de letterlijke tekst waarvan hij nog geen kennis heeft kunnen
nemen, weer enigszins is terug gekomen van de strikt beperkende uitleg aan de
beperking van de werking in de tijd zoals gedaan in de Barber-zaak. Volgens
Ten Oever heeft het Hof in die uitspraken beslist dat met die beperking in de
tijd niet is bedoeld een `vroegere’ uitsluiting van deelname alsnog te
sanctioneren.
5.10. De door Ten Oever bedoelde arresten van Hof zijn inmiddels
gepubliceerd: arrest van 28 september 1994, NJ 95,385 (Vroege/NCIV), C-57/93,
Jurispr. 1994 blz I-4541 en arrest van 28 september 1994 (Fisscher/Voorhuis
Hengelo en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel), C-128/93,
Jurispr. 1994, blz. I-4583. Deze arresten hebben echter beide betrekking op
het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling. De in die arresten
aan de orde zijnde problematiek is dan ook niet vergelijkbaar met de
onderhavige. De beperking van de werking in de tijd uit de Barber-zaak is in
deze zaken niet van toepassing, aangezien voormelde richtlijn 86/378 geen
uitzonderingen bevat met betrekking tot de uitsluiting uit pensioenregelingen
van deeltijdwerkers of gehuwde vrouwen. Een dergelijke uitsluiting is in de
onderhavige zaak niet aan de orde.
5.11. Naast het hiervoor overwogene is bovendien nog van belang dat het
protocol ad artikel 119 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, te
Maastricht ondertekend op 7 februari 1992 en in werking getreden op 1
november 1993, het volgende bepaalt:
‘Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit
hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid
niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden
toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval
van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een
rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen
vordering hebben ingesteld.’
Dit protocol heeft betrekking op de problematiek in de onderhavige zaak.
Volgens vaste rechtspraak van het EG-Hof kan aan een nieuwe regel van
materieel recht, zoals dit protocol, in beginsel geen gelding worden
toegekend voor een bij de inwerkingtreding daarvan hangend rechtsgeding,
tenzij er blijkens de bewoordingen, doelstellingen of opzet, zulke gevolgen
aan dienen te worden toegekend. Deze situatie moet worden geacht zich voor te
doen bij een declaratoire regeling als dit protocol, waarvan de opzet is de
inhoud van artikel 119 en de rechtspraak van het Hof, met name het arrest in
de Barber-zaak en, blijkens de overwegingen van het Hof in de Vroege-zaak,
het arrest in de onderhavige zaak, te interpreteren. Derhalve moet worden
geoordeeld dat inmiddels ook het protocol aan toewijzing van de aanspraken
van Ten Oever, voor zover gebaseerd op artikel 119, in de weg staat.
5.12. De derde grief faalt derhalve.

Het beroep op de hardheidsclausule
5.13. Artikel 15 lid 2 van het toepasselijke Pensioenreglement luidt aldus:
`In incidentele, niet van algemene aard zijnde gevallen, waarin dit reglement
niet voorziet, alsmede in gevallen waarin strikte toepassing van dit
reglement tot onbillijkheden zou leiden, beslist het bestuur, met
inachtneming van eventuele wettelijke bepalingen.’
5.14. Blijkens de toelichting op de zesde grief bedoelt Ten Oever met de
grieven 4 en 5 in hoger beroep ook de weigering van het Fonds in 1990 om aan
hem een weduwnaarspensioen toe te kennen met toepassing van de
hardheidsclausule aan de orde te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of
de kantonrechter terecht heeft overwogen dat het in strijd is met de
beginselen van een behoorlijk procesrecht dat Ten Oever pas bij zijn nadere
conclusie een beroep op die clausule heeft gedaan, heeft Ten Oever derhalve
geen belang, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan. Hetzelfde geldt
voor de in de vijfde grief aan de orde gestelde vraag.
5.15. De rechtbank kan de beslissing van het bestuur van het Fonds om de
aanvraag van ten Oever op grond van de hardheidsclausule af te wijzen,
slechts marginaal toetsen. Aan de rechtbank staat derhalve ter beoordeling of
het bestuur van het Fonds, rekening houdend met de omstandigheden van het
geval en met de tekst en strekking van artikel 15 lid 2 van het
Pensioenreglement, tot die weigering is kunnen komen, zulks gelet op de
inhoud van die beslissing en de wijze waarop zij is tot stand gekomen.
5.16. Omtrent de wijze van totstandkoming van de beslissing heeft Ten Oever
niets aangevoerd. Mitsdien kan niet worden geoordeeld dat het Fonds wat
betreft de wijze van totstandkoming van de weigering in redelijkheid niet tot
die beslissing heeft kunnen komen.
5.17 Wat betreft de inhoud van de beslissing heeft Ten Oever aangevoerd dat
doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de stelling van het Fonds
dat de toekenning van het weduwnaarspensioen is geweigerd uit angst voor
precedentwerking. Dit is ook de enige kenbare reden voor de weigering in de
brief van het Fonds van 27 maart 1990, waarin de beslissing aan Ten Oever is
medegedeeld. Niet valt in te zien waarom het Fonds de aanvraag op deze grond
in redelijkheid niet zou hebben kunnen weigeren. Ten Oever heeft geen feiten
of omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Mitsdien faalt het beroep van Ten Oever op de weigering van het Fonds de
hardheidsclausule toe te passen.
5.18. De zesde grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige
betekenis en behoeft derhalve geen verdere behandeling.
5.19. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de derde tot en met de zesde
grief falen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Ten
Oever zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6. De beslissing
6.1. De vonnissen van de kantonrechter te Utrecht van 28 maart 1991 en 26
april 1994 worden bekrachtigd.
6.2. Ten Oever wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde
van het Fonds begroot op ƒ 1065 voor salaris procureur en ƒ 350 voor
verschotten.

Rechters

Mrs. Kranenburg, Breedveld-van Beeck Calkoen, Wesseling-van Gent