Instantie: Kantonrechter Utrecht, 1 november 1995

Instantie

Kantonrechter Utrecht

Samenvatting


Hof van Justitie heeft geantwoord op prejudiciële vragen van Kantongerecht
Utrecht over terugwerkende kracht van gelijke behandeling in pensioenopbouw.
Het Hof houdt vast aan het Bilka-arrest van 13 mei 1986. Mevrouw Vroege was
tot 1991 uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling omdat zij in
deeltijd werkte. Indirecte discriminatie. Er kan alsnog recht op aansluiting
bij de bedrijfspensioenregeling geclaimd worden vanaf 8 april 1976
(Defrenne). Het Protocol nr. 2 (Verdrag van Maastricht, protocol bij artikel
119 EEG-verdrag) heeft hierop geen invloed.
De kantonrechter veroordeelt gedaagden aan eiseres pensioenaanspraken toe te
kennen met terugwerkende kracht doch niet verder in tijd terug dan tot 11
november 1986, waarbij de omvang van die pensioenaanspraken naar
evenredigheid van het deeltijddienstverband van Vroege ten opzichte van de
bij een voltijddienstverband op te bouwen aanspraken dient te worden berekend
op basis van de bepalingen van het NCIV-pensioenreglement.

Volledige tekst

Verloop van de procedure
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 17 februari 1993 waarbij vragen zijn
gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof van
Justitie heeft bij arrest van 28 september 1994 deze vragen beantwoord.
Vervolgens heeft Vroege een akte genomen waarna NCIV en Stichting een
antwoordakte hebben genomen. Na bij nieuw tussenvonnis daartoe in de
gelegenheid te zijn gesteld heeft Vroege een nadere akte genomen.
Hierna heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
Motivering
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap zal hierna met het Hof
worden aangeduid, met de hierna genoemde arresten worden arresten van het Hof
bedoeld.
1.
Voor de antwoorden van het Hof op de in het tussenvonnis gestelde vragen
wordt verwezen naar het arrest van het Hof d.d. 28 september 1994 in deze
zaak.
2.
Vroege voert nader aan dat haar vordering kan worden toegewezen gezien het
arrest van het Hof, met dien verstande dat zij haar vordering niet
toewijsbaar acht voorzover aanvankelijk was gevorderd dat gedaagden zouden
dragen `alle aan de toekenning van pensioenaanspraken verbonden kosten’. Zij
stelt: `Vroege realiseert zich dat van haar verlangd mag worden dat zij het
werknemersdeel van de pensioenpremie voldoet….’.
Vroege bestrijdt gemotiveerd dat sprake is van een kortere verjaringstermijn
van haar vordering dan 20 jaar.
Zij beroept zich onder meer op HR 10.9.93, NJ 93, 736.
3.
Gedaagden voeren aan dat uit het arrest Vroege in samenhang met het arrest
Barber gezien, volgt dat Vroege wel recht heeft op gelijke behandeling bij de
aansluiting bij een pensioenregeling ook voorzover het de diensttijd van
Vroege voor 17 mei 1990 (datum arrest Barber) betreft, doch dat omdat zij
gezien het arrest Barber slechts recht heeft op uitkeringen, voorzover
daartoe een vordering is ingesteld voor 17 mei 1990, haar vordering niet
toewijsbaar is.
Voorts, zo stellen gedaagden, is de vordering van Vroege verjaard op grond
van de artikelen 3:307 resp. 3:308 BW.
Gedaagden verwijzen naar het arrest Fisscher waar is overwogen dat nationale
regels betreffende in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen
worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenfonds doen gelden. Voorts verwijzen gedaagden naar de
conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest Fisscher die overweegt dat
het gemeenschapsrecht de toepassing van nationale verjaringsregels of regels
omtrent rechtsverwerking onverlet laat.
4.
Het recht op aansluiting bij de pensioenregeling van NCIV/Pensioenfonds.
Op grond van de beantwoording van de aan het Hof gestelde vragen moet worden
aangenomen dat de bepalingen van het pensioenreglement van NCIV c.q.
Pensioenfonds in strijd waren met art. 119 EEG-verdrag voorzover ingevolge
die bepalingen deeltijdwerknemers – onbestreden staat vast dat
deeltijdwerknemers die bij NCIV werkten, overwegend vrouwen waren -, geen
aanspraak op pensioen kunnen doen gelden over de periode voor 1 januari 1991
(per welke datum NCIV een nieuw pensioenreglement heeft ingevoerd) terwijl
voltijdwerknemers dat wel kunnen. De redenering van gedaagden dat de
aanspraken van Vroege tot het verkrijgen van pensioenrechten over de periode
voorafgaand aan 1 januari 1991 – sedert welke datum Vroege als gevolg van
wijziging van het pensioenreglement per die datum aanspraak kan maken op
deelname in de bedrijfspensioenregeling – niet toegewezen kunnen worden omdat
niet voldaan is aan de voorwaarde waaraan ingevolge het arrest Barber een
vordering terzake een pensioenuitkering moet voldoen – de vordering had
moeten worden ingesteld voor 17 mei 1990 – wordt verworpen.
De vordering van Vroege betreft immers niet een pensioenuitkering doch een
(aanspraak op aansluiting bij een) pensioenregeling. Indien de redenering van
gedaagden juist zou zijn, dan zou bovendien het terzake bij tussenvonnis d.d.
17 februari 1993 gemaakte onderscheid waarbij dit verschil als uitgangspunt
voor de vraagstelling werd genomen, onjuist zijn en zou het Hof – anders dan
het heeft gedaan – hebben aangegeven dat tussen beide soorten aanspraken geen
verschil bestaat. In dat geval zou de uitkomst van het arrest Vroege, voor
wat betreft de vraag of de aanspraak in tijd is beperkt, gelijkluidend zijn
geweest aan die in de zaak Barber.
De beslissing van het Hof is duidelijk. Een beperking in tijd zoals in het
arrest Barber waar het ging om een vordering terzake pensioenuitkeringen,
geldt niet voor een recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.
Het verschil tussen het recht op een uitkering en het recht op aansluiting
bestaat onder meer hier in dat het recht op aansluiting nog geen recht op een
uitkering met zich meebrengt indien bijvoorbeeld geen premie wordt betaald.
5.
Verjaring
5.1.
Zijn de bepalingen betreffende verjaring van het huidig Burgerlijk Wetboek in
beginsel van toepassing?
Met partijen gaat de kantonrechter uit van de toepasselijkheid in beginsel
van de bepalingen betreffende verjaring van het huidige Burgerlijk Wetboek op
de onderhavige vordering, zulks gezien het Overgangsrecht.
5.2.
Zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing?
De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek zijn – anders dan Vroege stelt – op
de onderhavige vordering onverkort van toepassing. Verwezen zij naar
paragraaf 12 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie van de
Europese gemeenschappen aan het Hof naar aanleiding van de prejudiciële
vragen.
De Commissie merkt aldaar op dat de jurisprudentie van het Hof volgens welke
verjaringstermijnen naar nationaal recht niet kunnen worden tegengeworpen aan
justitiabelen die zich op direct werkende bepalingen van gemeenschapsrecht
beroepen uitsluitend van toepassing is op `verticale situaties’ waarbij de
Staat nalatig is (geweest) zijn verplichtingen uit het gemeenschapsrecht na
te komen. In casu gaat het daarentegen om een geschil tussen particulieren.
Ook de Advokaat-Generaal heeft in zijn conclusie d.d. 6 juni 1994 er op
gewezen dat de rechtspraak van het Hof, volgens welke verjaringstermijnen
naar nationaal recht niet kunnen worden tegengeworpen aan justitiabelen die
zich op direct werkende communautaire bepalingen beroepen, specifiek is
toegespitst op `verticale’ situaties dat wil zeggen situaties waarin een
lidstaat zijn communautaire verplichting niet is nagekomen.
5.3.
Welke verjaringstermijn geldt?
Vroege vordert gedaagden te veroordelen tot toekenning van pensioenaanspraken
aan haar, met terugwerkende kracht tot 8 april 1976, waarbij de omvang van
die pensioenaanspraken naar evenredigheid van haar deeltijd-dienstverband ten
opzichte van de bij een voltijddienstverband op te bouwen aanspraken dient te
worden berekend op basis van de bepalingen van het NCIV pensioenreglement,
zulks op straffe van een dwangsom. Onbestreden staat vast dat Vroege haar
vordering baseert op haar arbeidsovereenkomst met NCIV respectievelijk de
daarvan afgeleide verplichtingen van Pensioenfonds.
Deze vordering is mitsdien een vordering tot nakoming van een (uit de
arbeidsovereenkomst van Vroege met NCIV voortvloeiende) overeenkomst tot een
geven of een doen. Een dergelijke vordering verjaart, aldus art. 3:307 BW,
door verloop van 5 jaar vanaf de dag volgend op die waarop de vordering
opeisbaar is geworden. De vordering is ingesteld op 11 november 1991.
Voorzover zij betrekking heeft op een aan die datum langer dan 5 jaar
voorafgaande periode – mitsdien de periode voor 11 november 1986 – is zij
verjaard.
Indien de vordering niet op grond van art. 3:307 BW verjaard zou zijn, dan
zou met recht een beroep op art. 3:308 BW gedaan kunnen worden. Toewijzing
van (een deel van) de onderhavige vordering brengt immers met zich mee dat
Vroege aanspraak op deelname in de pensioenregeling verkrijgt. Recht op een
pensioenuitkering verkrijgt Vroege eerst onder meer nadat de daarmee
samenhangende premie is voldaan. De verplichting tot het betalen van
pensioenpremie is een verplichting bij het jaar of op kortere termijn. Op
nakoming van een dergelijke verplichting is art. 3:308 BW van toepassing,
welke bepaling eveneens uitgaat van een verjaringstermijn van 5 jaar na
aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Vroege zelf wenst zich op deze verjaringstermijn te beroepen zodra zij zal
worden aangesproken tot betaling van haar aandeel in de pensioenpremie
(verwezen wordt naar haar nadere akte, blz 6 bovenaan). Zij acht dus deze
regel van verjaring van toepassing op het betalen van de pensioenpremie.
Het kan niet zo zijn dat Vroege alleen voor zich zelf aanspraak maakt op
verjaring en dit recht gedaagden ontzegt. Dit zou er bovendien op neer komen
dat Vroege zich ongerechtvaardigd verrijkt in vergelijking met de werknemers
die over de periode waarop Vroege wel pensioenopbouw claimt doch geen
pensioenpremie wenst te betalen, wel pensioenpremie hebben betaald. Deze
ongerechtvaardigde verrijking zou neerkomen op discriminatie van mannelijke
werknemers, zoals is overwogen in het arrest Fisscher.
Het ter afwering van de ingeroepen verjaringstermijn gedane beroep op HR, NJ
1993, 736 gaat niet op. In de eerste plaats omdat de grondslag van de
vordering in dat geval was onrechtmatig handelen van de werkgever. In de
tweede plaats omdat de in dat arrest beschreven situatie was: een werkgever
die (oncontroleerbaar voor de werknemer) naliet om pensioenpremie af te
dragen zulks terwijl een werknemer er op mag vertrouwen dat een werkgever een
dergelijke, tussen partijen overeengekomen, mitsdien vaststaande,
verplichting nakomt. In dit geval echter stond een dergelijke verplichting
van NCIV of Pensioenfonds niet vast, immers er bestond bij NCIV of
Pensioenfonds, gedurende het grootste deel van de periode waarop de
onderhavige vordering betrekking heeft, geen enkele bekendheid – en deze
bekendheid kon ook niet bij hen bestaan – omtrent een gehoudenheid tot
pensioenverzekering van Vroege en een daarmee samenhangende verplichting tot
het afdragen van pensioenpremie. Eerst na het Bilka arrest (mei 1986) en het
afkomen van de (vierde) richtlijn in juli 1986 van de Raad van de Europese
Gemeenschappen betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen
inzake sociale zekerheid (in welke regeling voor het eerst expliciet is
overwogen dat het in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling om in
(bijvoorbeeld) pensioenreglementen uiteenlopende regels vast te stellen met
betrekking tot aansluiting bij een pensioenregeling), konden werkgevers er
mee rekening gaan houden dat een pensioenreglement waarin zoals dat van NCIV
aan deeltijdwerknemers minder pensioenrechten werden toegekend dan aan
voltijdwerknemers – in combinatie met de omstandigheid dat een overgrote
meerderheid van de deeltijdwerknemers vrouwen zijn – in strijd wordt geacht
met art. 119 EEG-verdrag.
Toepassing van de regel van verjaring op de onderhavige vordering, tenslotte,
brengt niet met zich mee dat het in de praktijk onmogelijk is het aan het
gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen. Het blijft immers mogelijk
om het onderhavige vorderingsrecht geldend te maken, zij het dat de periode
waarop het betrekking heeft door verjaring van de vordering wordt beperkt.
6.
De redelijkheid en billijkheid.
De redelijkheid en billijkheid brengen niet met zich mee dat het door
gedaagden gedane beroep op de verjaringstermijn wordt gepasseerd. Eerder
bevestigen de redelijkheid en billijkheid in dit geval de redelijkheid van
het beroep op verjaring van 5 jaar en zouden zij, indien geen sprake zou zijn
geweest van verjaring, een zelfstandige grond voor beperking in tijd van de
aanspraken van Vroege zijn. Voor de uitkomst van deze procedure maakt het dan
ook niet uit wat de grondslag van de vordering is. Het is redelijk en billijk
dat de toekenning van pensioenrechten met terugwerkende kracht wordt beperkt
tot de periode van 5 jaar voorafgaande aan de datum waarop de vordering is
ingesteld, althans dat deze niet verder terugwerkt in tijd dan de datum van
het arrest Bilka, 13 mei 1986. Eerst sedert dat arrest immers staat vast dat
uitsluiting van deeltijd-(tevens overwegend vrouwelijke) werknemers van een
bedrijfspensioenregeling een ongeoorloofde discriminatie oplevert en eerst
sedert dat jaar hebben werkgevers en pensioenfondsen als NCIV en
Pensioenfonds maatregelen kunnen nemen – te denken valt bijvoorbeeld aan het
maandelijks doen afdragen van pensioenpremies of het treffen van
reserveringen in verband met aanspraken van deeltijdwerknemers op deelname in
pensioenfondsen in welk verband immers (ook) door werkgevers premies zullen
moeten worden afgedragen – om deze discriminatie ongedaan te maken.
De kantonrechter vindt ook steun voor zijn opvatting dat de redelijkheid en
billijkheid in de weg staan aan het toekennen van een in de tijd verdergaande
terugwerkende kracht aan toekenning van pensioenaanspraken in de hierop
betrekking hebbende opvattingen van de regeringen van alle lidstaten die
schriftelijke opmerkingen voorafgaand aan het arrest van het Hof hebben
ingediend. Dat deze opmerkingen van de lidstaten niet hebben geleid tot een
beperking in tijd van de onderhavige vordering (zulks in verband met
overweging 30 van de in het arrest genoemde omstandigheid: een dergelijke
beperking had dadelijk moeten zijn aangebracht in het arrest Bilka (met welk
arrest het immers voor het eerst duidelijk was, aldus overweging 29, dat
schending van de gelijkheidsregel bij toekenning van een recht op aansluiting
bij een bedrijfsregeling onder art. 119 EEG-verdrag valt) staat er niet aan
in de weg dat deze opmerkingen een rol kunnen spelen bij een op grond van het
nationale recht te vormen oordeel betreffende de redelijkheid en billijkheid.
De regeringen van België en het Verenigd Koninkrijk waren van mening dat mede
gezien de `enorme financiële gevolgen’ (schriftelijke opmerkingen van het
Verenigd Koninkrijk) respectievelijk gezien de `catastrofale gevolgen’
(schriftelijke opmerkingen van de regering van België) de gerechtvaardigde
belangen van werkgevers en pensioenfondsen in de weg staan aan toekenning van
aanspraken op deelneming in een bedrijfspensioenregeling voor wat betreft de
periode voorafgaand aan het arrest Barber.
De Duitse regering meent dat de datum van het arrest Bilka, 13 mei 1986, de
datum is na welke geen beroep op het vertrouwensbeginsel meer kan worden
gedaan ter afwering van een vordering van een deeltijdwerknemer strekkende
tot toegang tot een bedrijfspensioenregeling. Voor wat betreft de periode
voor die datum acht zij een dergelijk beroep mitsdien toelaatbaar omdat voor
dat tijdstip een recht op bescherming van vertrouwen bestaat.
7.
Gezien het vorenstaande zal de vordering in na te noemen, beperkte, zin
worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen nu de
handeling die door gedaagden moet worden verricht teneinde aan het vonnis te
voldoen niet zodanig concreet is aangeduid dat zonder meer duidelijk is
wanneer en door (nalaten van) welke gedraging gedaagden een dwangsom
verschuldigd zouden geraken.
Nu geen van partijen geheel in het gelijk is gesteld zal ieder de eigen
proceskosten dragen.
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagden aan eiseres pensioenaanspraken toe te kennen (met
inachtneming van de overige bepalingen van het pensioenreglement) met
terugwerkende kracht doch niet verder in tijd terug dan tot 11 november 1986,
waarbij de omvang van die pensioenaanspraken naar evenredigheid van het
deeltijddienstverband van Vroege ten opzichte van de bij een
voltijddienstverband op te bouwen aanspraken dient te worden berekend op
basis van de bepalingen van het NCIV-pensioenreglement;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

Rechters

Jhr mr. M.W.C. de Jonge