Instantie: Rb ‘s-Gravenhage, 24 oktober 1995

Instantie

Rb ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Bij het toelatingsbeleid op basis van gezinshereniging wordt onderscheid
gemaakt tussen gehuwden en samenwonenden. Gehuwden dienen zeventig procent
van het minimumloon te verdienen, willen zij in aanmerking komen voor
gezinshereniging en samenwonenden honderd procent van het minimumloon.
Verzoeker en zijn partner konden vanwege het bestaande huwelijksbeletsel
voor homoparen geen huwelijk aangaan. Wel hebben zij onderling een
(notariele) samenlevingsovereenkomst gesloten. Niettemin wordt hun
verzoek tot gezinshereniging behandeld als waren zij ongehuwd. Volgens de
rechter mogen het huwelijksbeletsel en de notariele
samenlevingsovereenkomst in het kader van het toelatingsbeleid niet worden
genegeerd. Er dient voldoende recht te worden gedaan aan het
gelijkheidsbeginsel dat ook eist, dat ongelijke gevallen niet gelijk
worden behandeld, maar ongelijk, en wel naar de mate van hun ongelijkheid.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

1. Verzoeker, geboren op 1964, bezit de nationaliteit van de Republiek
Trinidad en Tobago. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de
Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 2 februari 1994 heeft verzoeker
zich gemeld bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Bij
beschikking van 22 mei 1995 heeft verweerder op de aanvraag van 3 maart
1994 om verlening van een vergunning tot verblijf ‘voor verblijf bij
Nederlandse partner A.P. V en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst gedurende dat verblijf’, afwijzend beslist. Deze beschikking
is op 22 mei 1995 aan de gemachtigde van verzoeker verzonden. Verzoeker
heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 19
juni 1995. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft
verweerder bij brief van 28 juli 1995 medegedeeld dat uitzetting gedurende
de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden
gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit
Nederland te worden verwijderd.

2. Bij verzoekschrift van 18 augustus 1995 heeft verzoeker de president
van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet
achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op zijn
aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak
betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 4 september 1995 ter
griffie ontvangen. Bij verweerschrift van 29 september 1995 heeft
verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot
ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw. Op
6 oktober 1995 heeft verzoeker de president nog nadere stukken doen
toekomen.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 1995.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr J. Jager,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. O.G.J.M. Strouken, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst.

II. Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige
voorziening te treffen. In artikel 32 lid 1 onder b Vw is bepaald dat
uitzetting achterwege blijft indien er aanleiding bestaat om aan te nemen
dat het bezwaar gericht tegen de beschikking die strekt tot weigering van
de toelating, een redelijke kans van slagen heeft. De beslissing
uitzetting niet achterwege te laten dient te worden geschorst indien
verweerder heeft gehandeld in strijd met bovengenoemde wettelijke
bepaling. Voorts dient uitzetting vooralsnog achterwege te blijven indien
verweerder in de gegeven omstandigheden anderszins heeft gehandeld in
strijd met rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur.

2. De president oordeelt op basis van de volgende feiten, die tussen
partijen niet in geschil zijn. Verzoeker verblijft volgens zijn verklaring
sedert 25 februari 1991 in Nederland. Er is een affectieve relatie
ontstaan tussen hem en V geboren in 1963, van Nederlandse nationaliteit.
In het kader van die relatie hebben zij een gemeenschappelijke huishouding
gevoerd sedert 12 september 1991. Verzoeker is sinds 10 februari 1993
ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam en sinds
3 november 1994 is verzoeker op hetzelfde adres ingeschreven als V. Op 15
maart 1993 hebben verzoeker en V een notariele samenlevingsovereenkomst
laten opstellen. V ontving sedert 5 november 1993 een uitkering krachtens
de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet in verband met arbeidsongeschiktheid
ten gevolge van aids. Verzoeker heeft op 3 maart 1994 een aanvraag
ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf ‘voor verblijf bij
Nederlandse partner V en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst gedurende dat verblijf’. Bij beschikking van 22 mei 1995 heeft
verweerder afwijzend beslist op deze aanvraag omdat niet is voldaan aan
het middelenvereiste. Op 7 augustus 1995 is V overleden aan de gevolgen
van zijn ziekte.

3. De president overweegt het volgende.

4. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het
beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij
met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is
gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit
beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).

5. Verzoeker meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot
toelating nopen. Hij voert daartoe aan dat hem op grond van zijn aanvraag
van 3 maart 1994 een vergunning tot verblijf bij Nederlandse partner had
moeten zijn verstrekt ingaande die datum. Verzoeker is vanaf 25 februari
1991 in Nederland en onderhoudt al vele jaren – in ieder geval langer dan
drie jaar – een serieuze en duurzame (homoseksuele) relatie met V, met wie
hij gedurende deze periode onafgebroken heeft samengewoond. De aanvraag
is ten onrechte door verweerder afgewezen. V was duurzaam
arbeidsongeschikt en verzoeker zou gelet op de ziekte waaraan V leed nooit
aan het door verweerder gehanteerde middelenvereiste hebben kunnen
voldoen.

Verzoeker en V zouden daarmee nooit in Nederland het recht op gezinsleven
hebben kunnen uitoefenen. Verzoeker stelt dat beleid dat uitoefening van
het recht op gezinsleven onmogelijk maakt, onredelijk beleid is. Dit geldt
te meer nu het voor verzoeker en V onmogelijk was te trouwen en de
garantverklaring door verweerder is afgeschaft. Verzoeker stelt dat indien
hij door verweerder met ingang van 3 maart 1994 in het bezit zou zijn
gesteld van een vergunning tot verblijf bij partner, deze per 3 maart 1995
zou zijn verlengd tot 3 maart 1996, terwijl het zeer de vraag is of de
vergunning zonder meer zou zijn ingetrokken wegens het overlijden van
verzoekers partner op 7 augustus 1995.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om verlening van
een vergunning tot verblijf terecht is afgewezen. Er werd niet voldaan aan
het middelenvereiste. Er is dus geen sprake van aanspraak op voortgezet
verblijf. Ook als zou worden verondersteld dat verzoeker wel over een
vergunning tot verblijf zou hebben beschikt, zou hij niet voor verlenging
in aanmerking komen omdat de relatie met V minder dan drie jaar heeft
geduurd. Dat verzoeker hier al sinds 1991 zou verblijven, leidt niet tot
een ander oordeel nu aan illegaal verblijf hier te lande in het algemeen
geen rechten kunnen worden ontleend. Niet is gebleken van een acute
noodsituatie in de vorm van onaanvaardbare risico’s bij terugkeer naar het
land van herkomst.

7. De beslissing op de aanvraag dateert van 22 mei 1995. De beslissing om
tot uitzetting van verzoeker over te gaan dateert van 28 juli 1995. Beide
beslissingen zijn gebaseerd op de overweging dat verzoeker geen aanspraak
had op verblijf bij zijn Nederlandse partner, omdat niet werd voldaan aan
het middelenvereiste.

8. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker wel aanspraak op
toelating zou hebben gehad – tenminste tot de datum van het overlijden van
zijn partner op 7 augustus 1995 – indien het beleid inzake de toelating
van huwelijkspartners van toepassing zou zijn.

9. Vastgesteld moet worden dat het op zichzelf niet onredelijk is dat
binnen het toelatingsbeleid onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwd en
ongehuwd samenlevende partners, met name omdat door een huwelijk
wettelijke onderhoudsverplichtingen ontstaan die niet door een
niet-huwelijkse levensverbintenis ontstaan.

10. Verzoeker en zijn partner konden vanwege het bestaande volstrekte
huwelijksbeletsel geen huwelijk aangaan. Door het sluiten van een
(notariele) samenlevingsovereenkomst hebben zij er naar gestreefd de
rechten en verplichtingen die van rechtswege door een huwelijk ontstaan,
tussen hen beiden in het leven te roepen.

11. Verweerder heeft de aanvraag om toelating van verzoeker niettemin
getoetst aan het beleid inzake ongehuwd samenlevende partners. Dit is
slechts gerechtvaardigd indien hier inderdaad sprake is van gelijke
gevallen.

12. De vraag of er sprake is van gelijke gevallen dient te worden
beantwoord aan de hand van een bepaald referentiekader. In dit geval is
dat referentiekader de door de overheid gevolgde beleidslijn en de daarbij
aangelegde criteria. Verschillen die daar buiten vallen zijn niet relevant
voor het antwoord op de vraag of sprake is van gelijke gevallen.

13. Mede gelet op artikel 8 EVRM wordt eerder verblijf in Nederland
toegestaan naarmate de band tussen de partners hechter is. Formele
criteria zijn binnen het beleid nauwelijks van betekenis. Zo levert het
enkele bestaan van een huwelijk geen grond op voor toelating indien de
echtgenoten geen gemeenschappelijke huishouding voeren.

14. In dit licht moet het in het beleid gemaakte onderscheid tussen
ongehuwd en gehuwd samenwonende partners worden bezien: indien de partners
met elkaar zijn gehuwd, dan bestaat er tussen hen een door de wet
geregelde duurzame levensgemeenschap, waaraan van rechtswege rechten en
verplichtingen zijn verbonden. Daardoor is het gerechtvaardigd aan
huwelijkspartners (overigens) minder zware toelatingseisen te stellen dan
aan partners tussen wie geen huwelijk bestaat.

15. Dit brengt echter tevens mee, dat het bestaan van zowel een volstrekt
huwelijksbeletsel als een notariele samenlevingsovereenkomst in het kader
van het toelatingsbeleid niet mag worden genegeerd. Deze omstandigheden
zijn voor het toelatingsbeleid immers van relevante betekenis.

16. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat hier sprake
is van gelijke gevallen als bedoeld in r.o. 11. Zowel de afwijzing van de
aanvraag als de beslissing tot verwijdering berusten derhalve op een
onvoldoende draagkrachtige motivering. De gevraagde voorziening kan onder
die omstandigheden worden toegewezen.

17. Het voorgaande betekent overigens niet dat verweerder gehouden zou
zijn in een geval als dit het beleid inzake toelating van
huwelijkspartners (onverkort) van toepassing te achten. Verweerder zal
echter een zodanig beleid dienen te voeren dat voldoende recht wordt
gedaan aan het gelijkheidsbeginsel dat (ook) eist, dat ongelijke gevallen
niet gelijk worden behandeld, maar ongelijk, en wel naar de mate van hun
ongelijkheid.

18. Gelet op het voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder
als (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de
kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1.420,=
als kosten van verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden
is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4 van
de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde
griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon,
aangewezen door de president.

III. Beslissing

De president

1. wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder verboden wordt
verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen totdat op bezwaar is
beslist;

2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van
verzoeker begroot op ƒ 1.420,= (zegge veertienhonderdentwintig gulden),
te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;

3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad

Rechters

Mr Rang