Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 oktober 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker was in het kader van een banenpoolregeling werkzaam bij de
wederpartij. Tussen partijen was een inleenovereenkomst afgesloten.
Omdat verzoeker een relatie had met een vrouwelijke collega op dezelfde
werkplek, heeft de wederpartij verzoeker willen overplaatsen naar een
andere afdeling. Deze overplaatsing is uiteindelijk niet doorgegaan en
de inleenovereenkomst tussen partijen is beeindigd. Verzoeker is van
mening dat de wederpartij hiermee in strijd heeft gehandeld met de
AWGB. Een inleenovereenkomst is een arbeidsverhouding die wordt
bestreken door artikel 5 AWGB. In de onderhavige zaak is vast komen te
staan dat de wederpartij in haar beleid aangaande relaties op de
werkplek onderscheid maakt op grond van het al dan niet hebben van een
duurzame, affectieve relatie met een collega op dezelfde werkplek.

De Commissie is van oordeel dat in dit beleid niet een direct
onderscheid wordt gemaakt op grond van burgerlijke staat. Zowel
ongehuwden als gehuwden kunnen namelijk een dergelijke relatie hebben.
Het beleid van de wederpartij gaat hier ook van uit, aangezien dit
wordt toegepast op gehuwden en ongehuwden. Dit betekent dat in dit
geval geen sprake kan zijn van een direct onderscheid op grond van
burgerlijke staat. De Commissie stelt vast dat slechts twee situaties
bekend zijn waarin collega’s een relatie met elkaar hadden. De
Commissie is van oordeel dat gezien dit geringe aantal, dit niet
voldoende kan zijn om tot een overwegend nadelig effect voor gehuwden
dan wel ongehuwden of voor personen op grond van hun leef- of
woonsituatie te kunnen concluderen. Zou toch worden uitgegaan van deze
twee gevallen, dan zou dit tot een conclusie kunnen leiden die teveel
bepaald wordt door de min of meer toevallige personeelssamenstelling op
een bepaald moment.

Dit zou wellicht anders zijn wanneer er een algemeen beeld zou zijn
waaruit zou blijken dat gehuwden dan wel ongehuwden of personen op
grond van hun leef- of woonsituatie vaker benadeeld worden door een
beleid zoals dat wordt gehanteerd door de wederpartij. Nu ook daarvan
geen sprake is, is de Commissie van oordeel dat er in de onderhavige
zaak niet tot een vermoeden van indirect onderscheid kan worden
geconcludeerd, aangezien niet kan worden gesteld dat gehuwden dan wel
ongehuwden of personen op grond van hun leef- of woonsituatie
overwegend nadeel ondervinden van een beleid zoals door de wederpartij
gehanteerd. Derhalve is geen sprake van strijd met de AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 17 maart 1995 verzocht de heer te Valkenswaard
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit
spreken over de vraag of de Stichting te Valkenswaard (hierna:
de wederpartij) ten aanzien van hem onderscheid heeft gemaakt in strijd
met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker was in het kader van een banenpoolregeling werkzaam bij
de wederpartij. Tussen partijen was een inleenovereenkomst afgesloten.
Omdat verzoeker een relatie had met een vrouwelijke collega op dezelfde
werkplek, heeft de wederpartij verzoeker willen overplaatsen naar een
andere afdeling. Deze overplaatsing is uiteindelijk niet doorgegaan en
de inleenovereenkomst tussen partijen is beeindigd. Verzoeker is van
mening dat de wederpartij hiermee in strijd heeft gehandeld met de
AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 5 september 1995.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de verzoeker – dhr. (verzoeker)

van de kant van de wederpartij – mr M.J. Keuss (advocaat)

van de kant van de Commissie – mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – dhr mr P.R. Rodrigues (lid Kamer) – dhr drs B. van
Schijndel (lid Kamer) – mw mr A. K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker was sinds januari 1994 in het kader van een
banen-poolregeling werkzaam bij de wederpartij. Tussen partijen bestond
een inleenovereenkomst. Verzoeker was tewerkgesteld in de functie van
assistent verpleging/verzorging voor 32 uur, op locatie K.

3.2. De wederpartij voert een ongeschreven beleid aangaande het bestaan
van duurzame, affectieve relaties tussen collega’s op dezelfde
werkplek. Dit beleid houdt in dat daar waar twee personen een duurzame
affectieve relatie onderhouden, deze niet onder een en dezelfde
leidinggevende worden geplaatst. Het gaat daarbij zowel om werknemers
die gehuwd als om werknemers die ongehuwd zijn, of de betrokken
werknemers al dan niet samenwonen speelt daarbij geen rol. Ontwikkelt
zich gedurende het dienstverband een relatie tussen twee collega’s die
onder dezelfde leidinggevende werken, dan krijgt een van beiden een
gelijkwaardige functie op een andere werkplek aangeboden. De
wederpartij gaat er hierbij van uit dat personeelsleden zelf aangeven
wanneer zich een situatie zoals hierboven omschreven voordoet. De reden
voor het ontstaan van het beleid ligt in het verleden opgedane -niet
nader geexpliciteerde- negatieve ervaringen met dergelijke relaties
tussen collega’s. Het huidige beleid moet voorkomen dat er bij het
functioneren op de werkplek een vermenging op kan treden tussen prive
en zakelijke aangelegenheden.

Ter zitting is een situatie genoemd waarin twee collega’s op eenzelfde
werkplek een relatie kregen met elkaar. De wederpartij heeft toen niet
ingegrepen. Een van de beide werknemers heeft later zelf ontslag
genomen bij de wederpartij vanwege een opleiding die hij wilde gaan
volgen.

3.3. Verzoeker kreeg na twee maanden bij de wederpartij te hebben
gewerkt, een relatie met de teamleidster van zijn team. Begin januari
1995, ongeveer tien maanden later, heeft verzoeker zijn leidinggevende
hierover ingelicht. De wederpartij heeft verzoeker daarop, op grond van
het bovenomschreven beleid, het voorstel gedaan een andere passende
werkplek binnen haar organisatie te accepteren en wel op een andere
lokatie, namelijk locatie C. In dit kader heeft tussen verzoeker en de
manager zorgtaken van deze locatie C een gesprek plaats gevonden.
Partijen kwamen evenwel niet tot overeenstemming over de overplaatsing.

3.4. Vervolgens heeft de wederpartij verzoeker op 20 januari 1995
schriftelijk meegedeeld dat zij de inleenovereenkomst met verzoeker
wilde beeindigen en dat verzoeker per 1 februari 1995 op non-actief zou
worden gesteld.

Daarbij baseerde de wederpartij zich op de artikelen 14 en 15 van de
inleenovereenkomst. Artikel 14 maakt het mogelijk dat, indien daartoe
gegronde redenen bestaan, de inlener een werknemer op non-actief kan
stellen. Artikel 15 bepaalt dat de inlener de inleenovereenkomst met
een opzegtermijn van twee maanden kan ontbinden.

3.5. Partijen zijn het erover eens dat er spanningen zijn geweest
tussen verzoeker en enkele collega’s. Ook is er een incident geweest
waarbij de vriendin van verzoeker betrokken was. Op dat moment was nog
niet bekend dat zij een relatie hadden. Daarom vroeg de wederpartij
zich toen af waarom verzoeker zich bemoeide met een conflict tussen de
teamleidsters. Verzoeker heeft namelijk in een vergadering zijn mening
geuit over dit conflict.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker wijst in de eerste plaats op het feit dat niemand ooit
op zijn functioneren aanmerkingen heeft gemaakt. Ook niet in de periode
van de relatie, te weten een jaar. Verzoeker erkent wel, dat er met een
collega in de beginfase wat spanningen zijn geweest en dat hij zich
heeft uitgelaten over een conflict dat tussen de teamleidsters was
ontstaan. Dit is hem niet in dank afgenomen.

Verzoeker voelt zich gediscrimineerd door de wederpartij. Hij vindt het
onterecht dat hij zijn baan verloren heeft vanwege het feit dat hij een
relatie heeft met een collega. Hij is het dan ook niet eens met het
beleid dat de wederpartij voert aangaande relaties op de werkplek.
Volgens verzoeker was in zijn situatie ook niet sprake van een relatie
met een direct leidinggevende. Hij viel voor wat zijn werkzaamheden
betreft namelijk onder de verantwoordelijkheid van een teamleidster van
een ander team. Er heeft volgens hem dan ook geen vermenging tussen
prive en zakelijke aangelegenheden plaats gevonden.

3.7. Verzoeker stelt dat het gesprek met de manager zorgtaken van
locatie C over plaatsing aldaar, positief was verlopen. Dat slechts 15
uur beschikbaar was en geen sprake was van een gelijkwaardige functie,
vond verzoeker geen probleem. Tijdens dit gesprek heeft verzoeker
kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met het beleid aangaande relaties
op de werkplek. Volgens verzoeker heeft deze door hem geleverde kritiek
ertoe geleid dat de overplaatsing niet is doorgegaan.

3.8. Voor wat betreft de situatie van twee collega’s die een relatie
hadden en onder dezelfde leidinggevende werkten, merkt verzoeker op het
vreemd te vinden dat de wederpartij toen niet heeft ingegrepen. Dit
terwijl deze relatie zes maanden heeft geduurd. Aan verzoeker werd
meteen te kennen gegeven dat hij zou worden overgeplaatst.

Overigens zijn er volgens verzoeker nog andere relaties op de werkplek.
Deze zijn echter niet gemeld bij de wederpartij.

3.9. De wederpartij erkent voor wat betreft de reden voor
overplaatsing, dat deze een gevolg was van de relatie tussen verzoeker
en zijn partner op de werkplek. Ten aanzien van de overplaatsing zelf,
stelt zij dat verzoeker niet geheel kon instemmen met de voorgestelde
taken, zodat er voorlopig maar sprake was van een banenpoolplaats van
15 uur per week. De wederpartij wijst tevens op het feit dat de
verzoeker te kennen heeft gegeven dat de arbeidsverhoudingen op de
vorige werkplek verstoord waren. Deze waren volgens de wederpartij
dusdanig verstoord dat de houding van verzoeker ten opzichte van
locatie K aan een succesvolle integratie in het team op locatie C in de
weg zou staan.

3.10. Volgens de wederpartij was voor de beëindiging van de
inleenovereenkomst de relatie van verzoeker met een collega niet de
directe aanleiding, hoewel dit er niet helemaal los van gezien kan
worden. De directe aanleiding voor de beëindiging was namelijk de
kritiek van de wederpartij op het functioneren van verzoeker. De
wederpartij verwijst hierbij naar de interventie van verzoeker bij het
conflict tussen de teamleiders. Verder waren er spanningen tussen
verzoeker en verschillende collega’s en maakte verzoeker vaak
denigrerende opmerkingen over de organisatie.

De wederpartij is van mening dat, gezien de ontstane situatie, van haar
niet gevraagd kon worden de inleenovereenkomst nog langer in stand te
houden.

3.11. Voor wat betreft het andere geval waarin twee collega’s een
relatie hadden, stelt de wederpartij dat zij toen niet heeft ingegrepen
omdat al snel bekend was dat een van beiden ontslag zou nemen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt
op grond van burgerlijke staat bij: – de arbeidsvoorwaarden en/of –
het beeindigen van de arbeidsverhouding.

Artikel 1 AWGB verbiedt het maken van onderscheid tussen personen op
grond van onder andere burgerlijke staat. Onder onderscheid wordt
verstaan zowel direct als indirect onderscheid. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan bijvoorbeeld burgerlijke staat, dat onderscheid op
grond van burgerlijke staat tot gevolg heeft.

Artikel 5 AWGB bepaalt vervolgens dat het maken van direct of indirect
onderscheid op grond van burgerlijke staat onder meer verboden is bij:
– de arbeidsvoorwaarden (art. 5 lid 1, onderdeel d) – het beeindigen
van een arbeidsverhouding (art. 5 lid 1, onderdeel b).

Eerst dient vastgesteld te worden of in de onderhavige zaak, waarin een
inleenovereenkomst tussen partijen geldt, sprake is van een
arbeidsverhouding die wordt bestreken door artikel 5 AWGB.

In de toelichting op de Algemene wet gelijke behandeling staat: ‘Onder
het begrip arbeidsverhouding vallen al die vormen waarin onder gezag
van anderen arbeid wordt verricht (Kamerstukken Tweede Kamer,
vergaderjaar 1991-1992, 22014, nr. 5, MvA blz.79)’. In dit geval is
sprake van een gezagsverhouding: verzoeker verricht arbeid onder gezag
van de wederpartij. Dit valt met name af te leiden uit artikel 5 van de
inleenovereenkomst: ‘Werknemer ontvangt van inlener opdrachten
voorzover deze vallen binnen het kader van deze overeenkomst. Bij
verschil van mening over de vraag of de opdrachten vallen binnen dit
kader beslist de werkgever’. Er is dus sprake van een
arbeidsverhouding die wordt bestreken door artikel 5 AWGB.

4.2. Na deze vaststelling komt de vraag aan de orde of in dit geval bij
de beëindiging van de arbeidsverhouding en/of bij de overplaatsing een
direct of indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat is
gemaakt. De Commissie stelt vast, dat de discriminatiegrond
burgerlijke staat onder andere betreft de huwelijkse staat: onderscheid
op grond van het al dan niet gehuwd zijn wordt in de AWGB verboden.
(Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, MvT
blz.13-14) Tevens stelt de Commissie vast, dat onderscheid op grond van
de leef- en woonsituatie onder omstandigheden een vorm van indirect
onderscheid op grond van burgerlijke staat kan opleveren. (Kamerstukken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, MvT blz. 13-14.)

In de onderhavige zaak is vast komen te staan dat de wederpartij in
haar beleid aangaande relaties op de werkplek onderscheid maakt op
grond van het al dan niet hebben van een duurzame, affectieve relatie
met een collega op dezelfde werkplek. De Commissie is van oordeel dat
in dit beleid niet een direct onderscheid wordt gemaakt op grond van
burgerlijke staat. Zowel ongehuwden als gehuwden kunnen namelijk een
dergelijke relatie hebben. Het beleid van de wederpartij gaat hier ook
van uit, aangezien dit wordt toegepast op gehuwden en ongehuwden.

Dit betekent dat in dit geval geen sprake kan zijn van een direct
onderscheid op grond van burgerlijke staat.

4.3. Alvorens in te gaan op de vraag of sprake is van indirect
onderscheid, dient te worden onderzocht wat de reden was voor zowel de
overplaatsing als voor de beëindiging van de arbeidsverhouding met
verzoeker. De wederpartij heeft erkend dat voor het overplaatsen van
verzoeker, diens relatie met een collega de aanleiding was. Voor wat
betreft de beëindiging van de arbeidsverhouding heeft de wederpartij
aangegeven dat deze relatie daarvoor niet de reden was, maar dat de
beëindiging nauw samenhing met de relatie. De Commissie acht het
aannemelijk dat de relatie van verzoeker een rol heeft gespeeld bij de
beëindiging van de arbeidsverhouding.

De vraag is dan aan de orde of de wederpartij bij de beëindiging van de
arbeidsverhouding en/of bij de overplaatsing een indirect onderscheid
op grond van burgerlijke staat heeft gemaakt. Daarvoor moet worden
onderzocht of gehuwden dan wel ongehuwden of personen op grond van hun
leef- of woonsituatie in overwegende mate getroffen worden door
toepassing van het beleid aangaande relaties op de werkplek, en
zodoende een vermoeden van indirect onderscheid ontstaat.

De Commissie stelt evenwel vast dat in dit geval slechts twee situaties
bekend zijn waarin collega’s een relatie met elkaar hadden, namelijk de
situatie met betrekking tot verzoeker en de hiervoor aangeduide
situatie waarin de wederpartij niet heeft ingegrepen.

De Commissie is van oordeel dat gezien dit geringe aantal, dit niet
voldoende kan zijn om tot een overwegend nadelig effect voor gehuwden
dan wel ongehuwden of voor personen op grond van hun leef- of
woonsituatie te kunnen concluderen. Zou toch worden uitgegaan van deze
twee gevallen, dan zou dit tot een conclusie kunnen leiden die teveel
bepaald wordt door de min of meer toevallige personeelssamenstelling op
een bepaald moment.

Dit zou wellicht anders zijn wanneer er een algemeen beeld zou zijn
waaruit zou blijken dat gehuwden dan wel ongehuwden of personen op
grond van hun leef- of woonsituatie vaker benadeeld worden door een
beleid zoals dat wordt gehanteerd door de wederpartij.

Nu ook daarvan geen sprake is, is de Commissie van oordeel dat er in de
onderhavige zaak niet tot een vermoeden van indirect onderscheid kan
worden geconcludeerd, aangezien niet kan worden gesteld dat gehuwden
dan wel ongehuwden of personen op grond van hun leef- of woonsituatie
overwegend nadeel ondervinden van een beleid zoals door de wederpartij
gehanteerd. Derhalve is geen sprake van strijd met de AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting te
Valkenswaard jegens de heer te Valkenswaard

– bij de overplaatsing van de heer geen onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 5 lid 1 onderdeel b Algemene wet gelijke
behandeling; – bij de beëindiging van de arbeidsverhouding met de heer
geen onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5 lid 1
onderdeel b Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr mr P.R.Rodrigues (lid Kamer), dhr drs B. van Schijndel (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer)