Instantie: Hoge Raad, 20 oktober 1995

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Vrouw wil worden toegelaten tot de diakenopleiding van de Rooms Katholiek
kerk. Het Hof verwerpt het beroep op art. 3 jo art. 14 EVRM. Het niet toelaten
van eiseres tot de diakenopleiding omdat zij een vrouw is acht het Hof
(zie CWI nr. 97010471) geen vernederende behandeling in de zin van art.
3 EVRM. Volgens het Hof biedt de Wet gelijke behandeling kerkgenootschappen
de vrijheid onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen op grond van
hun levensbeschouwing. Art. 5 lid 3 WGB geeft deze mogelijkheid en naar
het oordeel van het Hof is er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel
die eraan in de weg staat om de botsing van grondrechten aldus op te lossen.
De Hoge Raad wijst de vordering af. De Hoge Raad oordeelt dat de weigering
om vrouwen toe te laten tot de diakenopleiding niet in strijd is met de
Wet Gelijke Behandeling. Voorzover het in strijd is met art. 2 lid 2 van
de EG-Richtlijn 76/207, dan nog staat het de rechter niet vrij de WGB terzijde
te stellen.
De opvatting van het Hof omtrent het begrip ‘vernederende behandeling in
de zin van art. 3 EVRM’ kan in cassatie niet worden getoetst omdat het
van feitelijke aard is.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie – verder afzonderlijk te noemen: Van A. en de Stichting
– hebben bij exploit van 27 september 1991 verweerder in cassatie – verder
te noemen: de Bisschop – gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch
en – na vermeerdering van eis – gevorderd de Bisschop – gedagvaard voor
de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch en – na vermeerdering van eis – gevorderd
de Bisschop te veroordelen Van A. toe te laten tot de diakenopleiding van
het bisdom ‘s-Hertogenbosch, met veroordeling van de Bisschop tot betaling
van een dwangsom van ƒ 10.000,– voor iedere scholingsbijeenkomst, waarbij
Van Asseldonk feitelijk de toegang tot vorenbedoelde diakenopleiding wordt
ontzegd.
De Bisschop heeft bij conclusie van antwoord gevorderd Van A. en de Stichting
niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans aan hen deze
te ontzeggen.
Bij vonnis van 11 december 1992 heeft de Rechtbank de Stichting niet ontvankelijk
verklaard in haar vordering en Van A. haar vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis hebben Van A. en de Stichting hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven hebben zij
hun eis vermeerderd met een subsidiaire vordering inhoudende dat de Bisschop
wordt veroordeeld om op straffe van een dwangsom op de eerstkomende Nederlandse
Bisschoppenconferentie de vraag voor te leggen of overeenkomstig de hedendaagse
theologische opvattingen en de huidige pastorale situatie vrouwen tot diaken
kunnen worden gewijd.
Bij arrest van 6 juni 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd
en de subsidiaire vorderingen van Van A. en de Stichting afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben Van A. en de Stichting beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Bisschop heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van
het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij brief van 19 maart 1990 heeft Van A. verzocht om toelating tot de diakenopleiding
van het Bisdom ‘s-Hertogenbosch; daarbij heeft zij de wens kenbaar gemaakt
om na voltooiing van deze opleiding te worden gewijd tot diaken in het
Bisdom.
Deze toelating is haar geweigerd op de grond dat in de Rooms-Katholieke
Kerk alleen mannen tot diaken kunnen worden gewijd en diegenen die niet
voor de wijding tot diaken in aanmerking komen, ook niet tot de diakenopleiding
kunnen worden toegelaten.
Van A. heeft vervolgens bij brief van 7 april 1991 de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid verzocht een oordeel uit
te spreken over voormelde weigering. Bij uitspraak van 2 juni 1992 heeft
de Commissie als haar oordeel uitgesproken dat de Bisschop door deze weigering
niet een onderscheid naar geslacht heeft gemaakt, dat in strijd is met
de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB).

3.2 Van A. en de Stichting hebben de Bisschop in rechte betrokken en hebben
gevorderd deze te veroordelen om Van A. toe te laten tot de diakenopleiding
van het Bisdom.
De Stichting is opgericht bij notariële akte van 9 november 1990 en stelt
zich, samengevat, ten doel het aanmoedigen, bewerkstelligen en bewaken
van de gelijkheid en gelijkwaardigheid van het aandeel van mannen en vrouwen
op alle werktereinnen van en bij alle functies binnen de Rooms-Katholieke
Kerk alsmede het opkomen voor personen die zich inzetten voor de emancipatie
van de vrouw binnen deze kerk.
De rechtbank heeft de Stichting niet ontvankelijk verkaard in haar vordering
en heeft de vordering van Van A. ontzegd.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en twee subsidiaire
vorderingen, die in appel bij wege van vermeerdering van eis waren ingesteld,
afgewezen.
De middelen richten zich tegen ’s Hofs arrest, voor zover daarbij het vonnis
van de Rechtbank is bekrachtigd.

3.3 Middel I keert zich tegen ’s Hofs oordeel in rov. 4.3 en 4.3.1 dat
de Stichting niet ontvankelijk is in de primaire vordering, omdat zij niet
zelf rechtstreeks belang heeft bij de vordering tot toelating van Van A.
tot de diakenopleiding en evenmin sprake is van een bundeling van de bij
die vordering betrokken belangen, die geacht kan worden een efficiënte
en/of effectieve bescherming van die belangen te bevorderen. Het middel
betoogt dat, ofschoon de primaire vordering is toegespitst op de toelating
Van A., de weigering om haar toe te laten principieel van aard is, en wel
zo principieel dat slechts een succesvolle procedure behoeft te worden
gevoerd om hetzelfde recht voor andere vrouwen te claimen, aldus bundelt
de Stichting de belangen van alle vrouwen (en mannen) die toelating van
vrouwen tot de diakenopleiding willen en in het verlengde daarvan de wijding.
Uit dit betoog volgt echter niet dat de Stichting een eigen belang heeft
bij de vordering tot toelating van Van A. tot de diakenopleiding of dat
kan wroden gesproken van een bundeling van bij die vordering betrokken
belangen van anderen dan Van A.. Voorts miskent het middel – voor zover
het een beroep doet op het principiele karakter van deze zaak – dat, ook
zonder dat de Stichting in deze proedure naast Van A. optreedt, andere
vrouen die in een overeenkomstige positie als Van A. verkeren, zullen kunnen
profiteren van het praktische gevolg, gelegen in de verwachting dat, zo
de vordering van Van A. zou worden toegewezen, de rechter in volgende,
soortgelijke zaken in hetzelfde zal beslissen.
Middel I faalt derhalve.

3.4 Middel II richt zich tegen rov. 4.5.2. waarin het Hof heeft geoordeeld
dat het beroep van Van A. op art. 3 EVRM niet kan slagen, aangezien de
niet-toelating van haar tot de diakenopleiding op de enkele grond dat zij
een vrouw is, geen vernederende behandeling in de zin van voormelde verdragsbepaling
is. Het middel faalt, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste
opvatting omtrent het begrip ‘vernederende behandeling’ in de zin van art.
3 EVRM en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke
aard, incassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook
niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd, mede in aanmerking genomen
dat voor de toepasselijkheid van art. 3 niet beslissend is of de betrokkene
persoonlijk de gewraakte behandeling als vernederend ervaart.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.5 Middel III keert zich tegen rov. 4.7.3 en 4.74 van het arrest en strekt
ten betoge dat het Hof ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat niet
toelaten van Van A. tot de diakenopleiding niet in strijd is met art. 5
lid 4 WGB en art. 2 lid 2 van de Richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van
het beginsel van gelijke behandleing van mannen en vrouwen ten aanzien
van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen
en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (76/207/EEG).
Voor zover het middel betoogt dat het bepaalde in art. 5 lid 3, aanhef
en onder a, WGB de Bisschop niet de vrijheid geeft Van A. niet tot de diekenopleiding
toe te laten op de grond dat alleen mannen tot die opleiding kunnen worden
toegelaten, vindt het geen steun in de WGB. Uit de bewoordingen van deze
bepaling en uit de bij Memorie van Toelichting gegeven toelichting blijkt
onmiskenbaar dat de wetgever met een beroep op eerbiediging van de in art.
6 van de Grondwet neergelegde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging
voor wat betreft de toegang tot en de opleiding voor geestelijke ambten
een algemeen luidende uitzondering heeft willen maken op het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen (Kamerstukken II 1986/87,
19 908, nr. 3, blz. 10 en 21).
Hieruit vloeit voort dat, anders dan het middel aanvoert, in dit verband
niet van belang is in hoeverre de maatstaven voor de in art. 5 lid 3, aanhef
en onder b en c, genoemde beroepsactiviteiten.
Voor zover het middel tevens klaagt over strijd met het bepaalde in art.
2 lid 2 van voormelde Richtlijn, stuit het hierop af dat het wettelijk
voorschrift van art. 5 lid 3, aanhef en onder a, WGB niet anders kan worden
begrepen dan hiervoor weergegeven, zodat het de rechter – ook al zou moeten
worden aangenomen dat deze uitleg niet geheel overeenstemt met de strekking
van die richtlijnbepaling – niet vrijstaat het voorschrift terzijde te
stellen op grond van zijn verplichting de nationale wet zoveel mogelijk
richtlijnconform uit te leggen.
Het vorenstaande brengt mede dat alle in middel III vervatte klachten falen.

3.6 Middel IV klaagt dat het Hof zich heeft onthouden van een oordeel omtrent
de wijze waarop de bepalingen uit verdragen en uit de Grondwet de in art.
6:162 BW neergelegde zorgvuldigheidsnorm ‘invullen’ en een motivering hiervoor
achterwege heeft gelaten.
Het middel kan echter bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden, omdat het Hof zich van zodanig oordeel niet heeft onthouden, doch
in rov. 4.8.2 van zijn arrest daaromtrent een oordeel heeft gegeven en
het door Van A. ingenomen standpunt gemotiveerd heeft verworpen.

3.7 De middelen V en VI keren zich tegen laatstgenoemd oordeel van het
Hof. Zij zijn beide tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft terecht aan het
door Van A. ingeroepen wets- en verdragsbepalingen niet de door haar verdedigde
verstrekkende betekenis toegekend en geoordeeld dat de vrijheid van godsdienst,
gelet op meerbedoeld art. 5 lid 3, aanhef en onder a, WGB, meebrengt dat
voor de bekleding van geestelijke ambten en de opleiding daartoe onderscheid
tussen mannen en vrouwen mag worden gemaakt, waarvan ook geen geschreven
of ongeschreven rechtsregel in de weg staat.

4. De beslissing

De Hoge Raad:
Verwerpt het beroep
veroordeelt Van A. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de Bisschop begroot op
ƒ 557,20 aan verschotten en ƒ 3.000,– voor salaris.

Rechters

Mrs Snijders, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk