Instantie: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 19 oktober 1995

Instantie

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

Samenvatting


Het Hof van Justitie (Zesde kamer), uitspraak doende op de door High Court
of Justice, Queen’s Bench Division, Divisional Court, bij beschikking van
5 mei 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een regeling als die van
Regulation 6 (1) van de National Health Service (Charges for Drugs and
Appliances) Regulations 1989, waarbij bepaalde categorieen personen en met
name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen
bijdrage in de kosten van op recept verstrekte geneesmiddelen en
apparaten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

2) Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 staat een Lid- Staat die
met toepassing van deze bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60
jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, niet toe tevens te
bepalen, dat vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de
leeftijd van 65 jaar recht hebben op vrijstelling van betaling van de
eigen bijdrage. 3) De werking in de tijd van dit arrest behoeft niet
worden beperkt, zodat ook personen die voor de datum van dit arrest geen
rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben
ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot
voor deze datum liggende tijdvakken kunnen beroepen op de rechtstreekse
werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

Volledige tekst

Arrest

1 Bij beschikking van 5 mei 1994, ingekomen bij het Hof op 16 mei
daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice, Queen’s Bench Divisional
Court, krachtens artikel 177 EG-Verdrag het Hof drie prejudiciele vragen
gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19
december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24, hierna “richtlijn 79/7”).

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een verzoek om “judicial
review”, dat bij de High Court is ingediend door C. Richardson, een
gepensioneerde man van 64 jaar die klaagt over een discriminatie op grond
van geslacht: krachtens Regulation 6 (1) (c) van de National Health
Service (Charges for Drugs and Appliances) Regulations 1989 (SI nr. 419,
hierna: de “Regulations van 1989”) namelijk zijn vrouwen tussen 60 en 64
jaar, anders dan mannen in dezelfde leeftijdsgroep vrijgesteld van
betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept verstrekte
farmaceutische produkten, geneesmiddelen en apparaten (hierna: “medische
kosten”).

3 In het Verenigd Koninkrijk heeft de Secretary of State krachtens Section
77 (1) (a) van de National Health Service Act 1977 (hierna: de “Act van
1977″) de bevoegdheid te bepalen, dat een bijdrage in de medische kosten
is verschuldigd volgens nader te stellen regels. Krachtens de bij de
Social Security Act 1988 in de Act van 1977 ingelaste Section 83 A (1) (a)
kunnen voorts bepaalde categorieen personen worden vrijgesteld van
betaling van deze bijdrage. Volgens Section 83 A (2) gelden als criteria
voor de aanwijzing van deze categorieen personen onder meer leeftijd, het
soort aandoening waaraan zij lijden en de financiele draagkracht.

4 Krachtens deze bepaling heeft de Secretary of State de Regulations van
1989 vastgesteld, waarvan Regulation 6 (1) in vrijstelling van de eigen
bijdrage voorziet voor:

“a) personen jonger dan 16 jaar;

b) personen jonger dan 19 jaar die volledig dagonderwijs volgen met het
oog op het behalen van een diploma in de zin van paragraaf 7 van bijlage
12 bij de Act;

c) mannen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of vrouwen die de
leeftijd van 60 jaar hebben bereikt;

d) vrouwen die in het bezit zijn van een geldige, door een comite
afgegeven vrijstellingscertificaat op grond dat zij zwanger zijn of
tijdens de laatste 12 maanden het leven hebben geschonken aan een levend
kind of aan en overeenkomstig de Birth and Deaths Registration Act als
doodgeboren erkend kind;

e) personen die in het bezit zijn van een geldig, door een comite
afgegeven vrijstellingscertificaat op grond dat aan een of meer van de
volgende aandoeningen lijden:

(i) een permanente fistel (met inbegrip van caecostomie, colostomie,
laryngostomie of ileostomie) die voortdurend verbonden moeten worden of
waarvoor een apparaat nodig is;

(ii) de volgende ziekten waarvoor een specifieke subsitutietherapie
essentieel is: de ziekte van Addison en andere vormen van hypoadrenalisme,
diabetes, diabetes insipidus en andere vormen van hypopituitarisme,
diabetes mellitus, hypoparathyroidie, ernstige myasthenie, myxoedeem
(hypothyroidie);

(iii) epilepsie die een continue anti-spasmodische therapie vereist;

(iv) blijvende invaliditeit waardoor de patient zijn woning niet zonder
hulp van iemand anders kan verlaten;

f) personen die in het bezit van een geldige, door de Secretary of State
afgegeven vrijstellingscertificaat voor de verstrekking van farmaceutische
produkten en apparaten ter behandeling van een erkende invaliditeit, doch
enkel voor de verstrekkingen waarop het certificaat betrekking heeft;

g) personen die in het bezit zijn van een geldig
vooruitbetalingscertificaat.”

5 Daar de Secretary of State enerzijds stelde, dat het betrokken stelsel
van de eigen bijdrage en de vrijstelling daarvan niet onder de materiele
werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt zoals die in artikel 3, lid 1,
daarvan is omschreven, en anderzijds dat de vrijstelling voor personen die
de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, hoe dan ook daarbuiten
valt ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7, heeft de
nationale rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de
volgende prejudiciele vragen gesteld:

“1. Valt de vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage, die krachtens
Regulation 6 (1) van de National Health Service (Charges for Drugs and
Appliances) Regulations 1989, SI nr. 419 voor bepaalde categorieen van
personen, of krachtens Regulation 6 (1) (c) voor bepaalde bejaarden geldt,
binnen de werkingssfeer van artikel 3 van richtlijn 79/7/EEG?

2. Zo ja, is artikel 7, lid 1 sub a, van richtlijn 79/7/EEG van toepassing
in omstandigheden als de onderhavige?

3. Indien richtlijn 79/7 is geschonden, kunnen personen die voor de datum
van het arrest van het Hof geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te
stellen vordering hebben ingesteld, zich dan voor een aanspraak op
schadevergoeding met betrekking tot voor deze datum liggende tijdvakken
op de rechtstreekse werking van deze richtlijn beroepen?”

De eerste vraag

6 Met de eerste vraag wenst de High Court te vernemen, of artikel 3, lid
1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat een regeling als
die van Regulation 6 (1) van de Regulations van 1989, waarbij bepaalde
catgorieen personen en met name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van
betaling van een eigen bijdrage in de medische kosten, binnen de
werkingssfeer van de richtlijn valt.

7 Volgens de tekst van artikel 3, lid 1, richtlijn 79/7 van toepassing op
de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteiten
van ziekte invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten,
en werkloosheid, alsmede op de sociale-bijstandsregelingen, voor zover
deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van voormelde
regelingen.

8 Zoals het Hof reeds besliste, moet een uitkering, om binnen de
werkingssfeer van richtlijn 79/7 te vallen, geheel of gedeeltelijk worden
toegekend krachtens een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen
een van de genoemde eventualiteiten, dan wel een vorm van sociale bijstand
zijn met hetzelfde doel (arresten van 24 juni 1986, zaak 150/85, Drake,
Jurispr. 1986, blz. 1995, r.o. 21, 4 februari 1992, zaak C-243/90, zaak
C-243/90. Smithson, Jurispr. 1992, blz. 1- 467, r.o. 12 en 16 juli 1992,
gevoegde zaken C-63/91 en C- 64/91, Jackson en Cresswell, Jurispr. 1982,
blz. 1-4737, r.o. 15).

9 Het Hof wees er eveneens op, dat hoewel de toekenningsvoorwaarden niet
doorslaggevend zijn om te bepalen of een uitkering binnen de werkingssfeer
van richtlijn 79/7 valt, deze uitkering, om binnen de werkingssfeer van
de richtlijn te vallen, toch rechtstreeks en daadwerkelijk verband moet
houden met de bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, opgesomde
eventualiteiten (arresten Smithson, reeds aangehaald, r.o. 14, en Jackson
en Cresswell, reeds aangehaald, r.o. 16).

10 Een prestatie als die bedoeld in Regulation 6 (1) (c) van de
Regulations van 1989 voldoet aan deze voorwaarden.

11 Allereerst maakt zij deel uit van een wettelijke regeling, aangezien
zij bij wet is vastgesteld en nader is uitgewerkt bij een verordening.

12 In de tweede plaats biedt zij rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming
tegen de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 bedoelde eventualiteiten
van ziekte, aangezien de toekenning ervan aan de ene of de andere van de
aangegeven categorieen personen steeds afhankelijk is van het intreden van
de betrokken gebeurtenis.

13 Gelet tenslotte op het fundamentele belang van het beginsel van gelijke
behandeling en het doel van richtlijn 79/7, te weten de geleidelijke
tenuitvoerlegging van dit beginsel op het gebied van de sociale zekerheid,
kan een regeling niet reeds buiten de werkingssfeer van de richtlijn
vallen, op de enkele grond dat zij formeel geen deel uitmaakt van een
nationaal stelsel van sociale-zekerheid. Het feit dat de vrijstelling van
de eigen bijdrage is voorzien in de National Health Service Act 1977 zoals
de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft aangevoerd, kan dan ook aan
het voorgaande niet afdoen.

14 Op de eerste vraag van de High Court moet dus worden geantwoord, dat
artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat een
regeling als die van Regulation 6 (1) van de Regulations van 1989, waarbij
bepaalde categorieen personen en met name bepaalde bejaarden worden
vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept
verstrekte geneesmiddelen en apparaten, binnen de werkingssfeer van de
richtlijn valt.

De tweede vraag

15 Alvorens deze vraag te beantwoorden, moet worden gewezen op het
volgende: enerzijds wordt niet betwist, dat een nationaal voorschrift als
Regulation 6 (1) van de Regulations van 1989 een directe discriminatie op
grond van geslacht bevat, in zoverre vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar
en mannen eerst vanaf 65 jaar in aanmerking komen voor vrijstelling van
de eigen bijdrage, en anderzijds komen deze leeftijdsgrenzen overeen met
de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd in het Verenigd Koninkrijk voor
de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen aan mannen en vrouwen.

16 Verder kunnen de Lid-Staten krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van
richtlijn 79/7 niet alleen de vaststelling van de pensioengerechtigde
leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen,
maar ook de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere
prestaties, van haar werkingssfeer uitsluiten.

17 Onder deze omstandigheden dient de tweede vraag aldus te worden
begrepen, of een Lid-Staat die met toepassing van artikel 7, lid 1, sub
1, van richtlijn 79/7 de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen op 60
jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, krachtens deze bepaling
eveneens vrouwen vanaf 60 jaar en mannen eerst vanaf 65 jaar kan
vrijstellen van betaling van de eigen bijdrage.

18 In het arrest van 30 maart 1993 (zaak C-328/91, Thomas e.a. Jurispr.
1993, blz. 1.1247) verklaarde het Hof, dat wanneer een Lid-Staat met
toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 voorziet in een
voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning
van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de in artikel 7,
lid 1, sub a, toegestane afwijking -geformuleerd als “en de gevolgen die
hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties” -beperkt is tot in de
andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties die een objectieve
en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd.

19 Dat is het geval, indien deze discriminatie objectief noodzakelijk zijn
om te vermijden dat het financiele evenwicht van het
sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het
stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren
(arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 12; zie ook het arrest van 11
augustus 1995, zaak C-92/94, Graham e.a., nog niet gepubliceerd, r.o. 12).

20 Met betrekking tot het vereiste van behoud van het financiele evenwicht
tussen het stelsel van ouderdomspensioenen en andere uitkeringsregelingen
heeft het Hof in het arrest Thomas e.a. (reeds aangehaald, r.o. 14)
vastgesteld, dat uitkeringen die in geval van het intreden van bepaalde
gebeurtenissen krachtens niet op bijdragen berustende regelingen worden
betaald, ongeacht een eventueel recht op ouderdomspensioen op grond van
daartoe bepaalde bijdragen, geen rechtstreekse invloed op het financiele
evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels hebben.

21 In casu bestaat er, zoals de Commissie heeft opgemerkt, integendeel een
band in omgekeerde richting tussen het recht op de presentatie in de vorm
van de vrijstelling van de eigen bijdrage als bedoeld in Regulations 6 (1)
van de Regulations 1989, en de betaling van bijdragen aan het
pensioenstelsel, namelijk in die zin dat eerst wanneer iemand de
pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen bijdragen aan het
pensioenstelsel meer hoeft te betalen, krachtens deze bepaling aanspraak
kan worden gemaakt op vrijstelling van de eigen bijdrage.

22 Gelet op de omstandigheden moet worden aangenomen, dat opheffing van
de discriminatie geen invloed zou hebben op het financiele evenwicht van
het pensioenstelsel.

23 Voorts wordt in de verwijzingsbeschikking zelf niet bewezen geacht, dat
een wijziging van de litigieuze regeling het financiele evenwicht van het
gehele sociale-zekerheidsstelsel in gevaar zou brengen.

24 De enkele omstandigheid, dat uitbreiding van het recht op vrijstelling
van de eigen bijdrage tot mannen vanaf 60 jaar voor de staat een
verzwaring van de financieringslasten van zijn nationale stelsel van
ziektekostenverzekering zou betekenen, kan een dergelijk oordeel hoe dan
ook niet aantasten. Volgens vaste rechtspraak kunnen de Lid-Staten bij de
uitoefening van de hun ingevolge de artikelen 117 en 118 EG-Verdrag
toegekende bevoegdheid om, in het kader van een door de Commissie
georganiseerde nauwe samenwerking, hun sociale beleid te bepalen,
weliswaar vrij de aard en de omvang van de sociale
beschermingsmaatregelen, daaronder begrepen die op het gebied van de
sociale zekerheid, alsmede de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan
bepalen, en ter beheersing van hun sociale uitgaven maatregelen nemen als
gevolg waarvan bepaalde categorieen van personen het recht op sociale-
zekerheidsuitkeringen wordt ontnomen, op voorwaarde evenwel dat daarbij
het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht worden
genomen (arrest van 24 februari 1994, zaak c-343/92, Roks e.a., Jurispr.
1994, blz. 1-571, r.o. 28, 29 en 37).

25 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat in het hoofdgeding bestreden
discriminatie niet objectief noodzakelijk is om de samenhang tussen het
pensioenstelsel en een regeling als die van Regulation 6 (1) (c) van de
Regulations van 1989 te verzekeren.

26 De overweging dat ouderen over het algemeen met hogere medische kosten
worden geconfronteerd dan jongeren, en wel juist op een moment waarop hun
inkomen gewoonlijk achteruit gaat, moge grond kunnen opleveren om hen
vanaf een bepaalde leeftijd van de eigen bijdrage vrij te stellen, doch
brengt nog niet mee, dat dit voordeel moet worden toegekend op de
wettelijke pensioenleeftijd en dus op verschillende leeftijden voor mannen
en vrouwen.

27 Net zoals een vrouw haar beroep na het bereiken van de wettelijke
pensioenleeftijd kan voortzetten en dus in dezelfde situatie kan verkeren
als een man van dezelfde leeftijd die nog altijd deel uitmaakt van de
beroepsbevolking, kan een man immers een rustpensioen ontvangen voor de
wettelijke pensioenleeftijd te hebben bereikt en aldus in dezelfde
situatie verkeren als een vrouw van dezelfde leeftijd die het rustpensioen
waarop zij gerechtigd is, ontvangt.

28 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat een
discriminatie als waartegen in het hoofdgeding wordt opgenomen, niet
noodzakelijkerwijs gebonden is aan het verschil in pensioenleeftijd voor
mannen en vrouwen en dus niet onder de afwijking van artikel 7, lid 1, sub
a, van richtlijn 79/7 valt.

29 Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1,
sub a, van richtlijn 79/7 een Lid-Staat die met toepassing van deze
bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65
jaar heeft vastgesteld, niet toestaat tevens te bepalen, dat vrouwen vanaf
de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de leeftijd van 65 jaar recht
hebben op vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage.

De derde vraag

30 Met de derde vraag wenst de nationale rechter gepreciseerd te zien, of
gelet op de antwoorden op de eerste twee vragen de werking in de tijd van
dit arrest moet worden beperkt, zodat personen die voor de datum van
uitspraak ervan geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen
vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding
met betrekking tot de voor deze datum liggende tijdvakken niet kunnen
beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn
79/7.

31 In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de
uitlegging die het Hof van Justitie krachtens de hem bij artikel 177 van
het Verdrag verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van
gemeenschapsrecht, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het
sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden
verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Het aldus
uitgelegde voorschrift kan en moet derhalve door de rechter ook worden
toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen
voor het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien
voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over
de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden
gebracht (zie arrest van 27 maart 1980, zaak 61/79, Denkavit italiana,
blz. 1205, r.o. 16).

32 Gelet op deze beginselen kan het Hof slechts bij uitzondering, met
toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen
beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere
belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep
op een door het hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen
rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen (arrest van 16 juli 1992,
zaak C-163/90, Legros, e.a., Jurispr. 1992, blz. 1- 4625, r.o. 30).

33 In casu zijn er geen omstandigheden die afwijking van het beginsel
rechtvaardigen, dat een interpretatief arrest tot de datum van
inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt.

34 Enerzijds moet worden vastgesteld, dat er bij de regering van het
Verenigd Koninkrijk, in tegenstelling tot het thans door haar verdedigde
standpunt, in het verleden geen misverstand over heeft bestaan, dat de
vrijstelling van de eigen bijdrage binnen de materiele werkingssfeer van
richtlijn 79/7 viel zoals omschreven in artikel 3, lid 1. Bij brief van
11 juni 1985 stelde zij de Commissie ingevolge artikel 8, lid 2, van
richtlijn 79/7 immers ervan in kennis, dat zij met toepassing van artikel
7, lid 1, sub 1, de verschillende behandeling van mannen en vrouwen inzake
de vrijstelling van de eigen bijdrage handhaafde, welke kennisgeving
impliceert dat deze vrijstelling binnen de werkingssfeer van de richtlijn
valt.

35 Anderzijds kon het Verenigd Koninkrijk enkel uit het stilzwijgen van
de Commissie na deze kennisgeving niet redelijkerwijs afleiden, dat op
grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, sub a, deze verschillende
behandeling buiten de werkingssfeer van richtlijn 79/7 viel. De richtlijn
bevat immers geen enkele specifieke bepaling op grond waarvan de Commissie
de haar uit hoofde van artikel 8, lid 2, verstrekte informatie al dan niet
zou moeten goedkeuren; bovendien beschikt de Commissie in de uitoefening
van haar algemene taak van hoedster van de verdragen, over een
discretionaire marge bij de beoordeling van de vraag, of het opportuun is
de procedure van artikel 169 van het Verdrag in te leiden.

36 Ten slotte kan de regering van het Verenigd Koninkrijk zich voor een
verzoek om de werking in de tijd van het arrest te beperken, niet beroepen
op de te verwachten financiele gevolgen ervan of op de overweging dat de
aan eventuele vorderingen ten grondslag liggende feiten veelal moeilijk,
zoniet onmogelijk zullen zijn na te trekken.

37 De mogelijke financiele gevolgen voor een Lid-Staat van een
prejudicieel arrest zijn op zich nooit een rechtvaardiging geweest voor
een beperking van de werking in de tijd van dat arrest (zie met name het
arrest van 11 augustus 1995, gevoegde zaken C-367/93, nog niet
gepubliceerd, r.o. 48). Bovendien rust de bewijslast gewoonlijk op degene
die zich op de door hem gestelde feiten beroept, zodat eventuele
moeilijkheden in dat verband hoe dan ook in het nadeel van de klager
zouden werken.

38 Bijgevolge moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de werking in
de tijd van dit arrest niet behoeft te worden beperkt, zodat ook personen
die voor de datum van dit arrest geen rechtsvordering of een daarmee
gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op
schadevergoeding met betrekking tot voor deze datum liggende tijdvakken
op rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 kunnen
beroepen.

Kosten

39 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie
van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij
het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten
aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof van Justitie (Zesde kamer), uitspraak doende op de door High Court
of Justice, Queen’s Bench Division, Divisional Court, bij beschikking van
5 mei 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een regeling als die van
Regulation 6 (1) van de National Health Service (Charges for Drugs and
Appliances) Regulations 1989, waarbij bepaalde categorieen personen en met
name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen
bijdrage in de kosten van op recept verstrekte geneesmiddelen en
apparaten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

2) Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 staat een Lid- Staat die
met toepassing van deze bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60
jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, niet toe tevens te
bepalen, dat vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de
leeftijd van 65 jaar recht hebben op vrijstelling van betaling van de
eigen bijdrage.

3) De werking in de tijd van dit arrest behoeft niet worden beperkt, zodat
ook personen die voor de datum van dit arrest geen rechtsvordering of een
daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een
aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot voor deze datum liggende
tijdvakken kunnen beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid
1, van richtlijn 79/7.

Rechters

Mrs Schockweiler, Kapteyn, Kakouris, Murray, Ragnemalm