Instantie: Hoge Raad, 17 oktober 1995

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Slachtoffer heeft van haar dertiende tot haar zevenentwintigste een relatie
gehad met de (ex-)partner van haar moeder. De vraag is aan de orde of de
seksuele relatie met het zeventienjarige meisje dat aan zijn zorg is
toevertrouwd en welke relatie nog tien jaar voortduurt, strafbaar is. Het hof
komt tot een veroordeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de
ex-partner.

Volledige tekst

1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 28 april 1992 – de verdachte
ter zake van 1.`ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde
minderjarige, meermalen gepleegd’ en 2. `bedreiging met enig misdrijf tegen
het leven gericht’ veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf.

2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.E.
Marseille, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij pleidooi twee middelen van cassatie
voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is – voor zover in cassatie van belang –
bewezenverklaard:
`1. dat hij te ‘s-Gravenhage in de periode van 20 februari 1980 tot 26
januari 1981 meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad met de aan zijn
zorg toevertrouwde minderjarige vrouw, genaamd S van H. (S)’
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger
beroep, onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – :
In 1973 ben ik te ‘s-Gravenhage gaan samenwonen met mijn vriendin Toos van H.
en haar twee dochters, onder wie S van H., die toen negen jaar oud was. Ik
heb achttien jaar samengewoond met Toos. Met S heb ik de periode van 20
februari 1980 tot 26 januari 1981 te ‘s-Gravenhage meermalen vleselijke
gemeenschap gehad. S was toen zeventien jaar oud.
2. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 8 juli 1991, nr. 20.871/1991, van de
gemeente-politie te ‘s-Gravenhage. Dit proces-verbaal is opgemaakt en
ondertekend door M.M.M. van der B., hoofdagent. Het houdt onder meer in –
zakelijk weergegeven – :
a. als de op 7 juni 1991 tegenover verbalisant van der B. afgelegde
verklaring van S van H.:
Ik ben geboren op 26 januari 1963. Ik was tien jaar toen mijn moeder kennis
kreeg aan D. Ik vond het fijn dat D bij ons kwam wonen. Ik vond het fijn om
weer een nieuwe vader te hebben. Omstreeks mijn twaalfde jaar ging D mij
bijzondere aandacht geven. Dit bestond uit een extra aai over mijn hoofd en
mij helpen met mijn huiswerk. In datzelfde jaar veranderde zijn houding. Hij
aaide over mijn borsten en betastte mijn vagina. In de vakantie van 1976
hebben D en ik voor het eerst vleselijke gemeenschap gehad. Na de vakantie
ging deze relatie verder. Gemiddeld eens in de veertien dagen hadden wij
vleselijke gemeenschap. Hij zei dat hij nog veel van mijn moeder hield en
haar nooit in de steek zou laten. Hij gaf mij het gevoel van wij worden met
z’n drieën oud. Mijn relatie met hem heeft geduurd tot december 1990.

5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is
aldaar namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:

4. Kwalificatie feit 1: ontucht?
4.1. Wanneer cliënt en S in de telaste gelegde periode gemeenschap hadden,
dan was dit geen ontucht in de zin van art. 249 Sr. Zo er in 1980 al sprake
was van een verhouding tussen S en cliënt waarin zij aan zijn zorg was
toevertrouwd, dan is daarmee nog niet alles over hun onderlinge verhouding
gezegd. Op 17- respectievelijk 29-jarige leeftijd waren zij tevens en vooral
verbonden als partners in een liefdesrelatie. Seksuele contacten zijn binnen
zo’n relatie normaal en kunnen niet als `ontucht’ worden beschouwd.
4.2 Voor deze opvatting vind ik steun in de parlementaire geschiedenis van de
recente aanpassing van de zedelijkheidswetgeving (Wet van 9 oktober 1991,
Stb. 519). Daarbij werd onder andere het tweede lid van art. 249 Sr
aangevuld. De memorie van Antwoord bevat daarover onder meer het volgende:
`Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht
in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen
betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn
vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake
van <>. Ik ben van mening dat voor wat betreft onderdeel 3 van art.
249, 2e lid, de wijze van strafbaarstelling niet anders dient te zijn dan
voor de onderdelen 1 een 2. Het absolute verbod van onderdeel 2 geldt
uiteraard ook niet voor de jeugdige leraar die <> is met een
17-jarig meisje uit de hoogste klas.'(Kamerstukken 20930, nr. 5, blz. 18).
De opvolgend Minister van Justitie zegt over deze voorbeelden in de Nota naar
aanleiding van het eindverslag: `(zij)’ waren enerzijds bedoeld om aan te
tonen dat men niet zonder meer <> door seksuele
handelingen kan vervangen, daar dan de bedoelde gedragingen zeker strafbaar
zouden zijn, hoewel zij niet als strafwaardig worden beschouwd. (…).
Anderzijds waren de voorbeelden bedoeld om aan te geven dat deze gevallen
waarin gesproken kan worden van vrijwilligheid, maatschappelijk niet als
<> worden beschouwd en derhalve niet voor strafvervolging in
aanmerking zullen komen.’ (Kamerstukken 20930, nr. 8, blz. 3-4).
4.3 Als er dan in de visie van de wetgever geen sprake is van ontucht wanneer
een jeugdige (bijvoorbeeld 29-jarige?) leraar seksuele contacten onderhoud met
een leerling op en met hij wie verliefd en verloofd is, waarom zijn die
contacten dan wel strafwaardig als een 29-jarige man deze onderhoudt met zijn
17-jarige partner ten opzichte van wie tevens een `zorgrelatie’ bestaat?
Dit verweer strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.2 Het Hof heeft dit verweer verworpen, waartoe het heeft overwogen: het
hebben van vleselijke gemeenschap met een meisje van 17 jaar, dat aan zijn
zorg was toevertrouwd, is in het algemeen aan te merken als ontucht in de zin
van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht. Zulks geldt te meer indien,
zoals in het onderhavige geval uit de voor het bewijs gebezigde verklaring
van het slachtoffer blijkt, de verdachte ook gedurende enige jaren voor het
zeventiende jaar van het slachtoffer gemeenschap met haar heeft gehad.
Bijzondere feiten en omstandigheden die een ander oordeel zouden
rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
6.3 De in het eerste lid van art. 249 Sr – in welke bepaling geen wijziging
is gebracht bij de in voormeld verweer en in de toelichting op het middel
genoemde Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519 – opgenomen opsomming van door hun
hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen, met wie het
plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor
gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van
afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker
overwicht tegenover de minderjarige kan ontlenen. De strekking van deze
bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg
van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen
bieden dan anderen.
6.4 Overwegende als hiervoor onder 6.2 weergegeven heeft het Hof als zijn
oordeel tot uitdrukking gebracht dat, mede in aanmerking genomen dat de
verdachte reeds gedurende enige jaren voor het zeventiende jaar van het ook
toen reeds aan zijn zorg toevertrouwde slachtoffer vleselijke gemeenschap met
haar heeft gehad, de omstandigheid dat het slachtoffer ten tijde van de
bewezenverklaarde feiten zeventien jaar was en dat de seksuele relatie met de
verdachte na haar meerderjarigheid gedurende een aantal jaren is
gecontinueerd, niet meebrengt dat de bewezenverklaarde gedragingen van de
verdachte niet opleveren ontucht in de zin van art. 249, eerste lid, Sr. Dit
oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent voormelde
wetsbepaling, in aanmerking genomen de hiervoor weergegeven strekking van die
bepaling, en het is, gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde
bewijsmiddelen, toereikend gemotiveerd.
6.5 Het middel faalt derhalve.

7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Haak, Van Erp Taalman Kip-Nieuwkamp, Schipper