Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 5 oktober 1995

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


In kort geding heeft de rechtbank de vader veroordeeld tot het betalen van
schadevergoeding, ƒ 8000, aan zijn drie dochters wegens incest.
De vader is gescheiden van de moeder en heeft weer contact met zijn dochters
gekregen toen zij dertien, zeventien en achttien jaar waren. Daarom meent hij
dat zijn dochters een eigen verantwoordelijkheid droegen gezien hun leeftijd
en de duur van de relatie. Dit verweer wordt door het hof afgewezen.
Ook het verweer dat de schade grotendeels is veroorzaakt door het seksueel
misbruik van de dochters door de twee stiefvaders wordt door het hof terzijde
gelegd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Bij exploit van 15 februari 1995 is appellant in hoger beroep gekomen
van een op 2 februari 1995 uitgesproken vonnis van de president van de
rechtbank Amsterdam, onder rolnummer KG 95/98Be gewezen tussen geïntimeerden
als eiseressen en hem als gedaagde.

1.2. Bij memorie heeft appellant tegen het vonnis waarvan beroep vier grieven
aangevoerd en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, de vordering tot betaling van ƒ 8000 aan elk van hen
door appellant af zal wijzen, alsmede het verbod van appellant geïntimeerden
te volgen en op enigerlei wijze contact met hen op te nemen zal ontzeggen,
met compensatie van de proceskosten.

1.3. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden,
bewijs van hun stellingen aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest
uitvoerbaar bij voorraad het appel van appellant niet ontvankelijk zal
verklaren, c.q. hem zijn vorderingen zal ontzeggen, alsmede het bestreden
vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van appellant in de kosten van het
hoger beroep.

1.4. Vervolgens hebben partijen de zaak door hun procureurs doen bepleiten
aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities, bij welke gelegenheid
geïntimeerden bij akte producties in het geding hebben gebracht.

1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties,
waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.

2. De grieven

Voor de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.

3. De vaststaande feiten

De president heeft in rechtsoverweging 1 onder a tot en met f een aantal
vaststaande feiten opgesomd. Nu tegen die opsomming geen grief is gericht zal
ook het hof van die feiten uitgaan.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. a) Geïntimeerden
zijn zusters. Zij hebben op 13 juni 1994 bij de Jeugd- en Zedenpolitie te
Amsterdam aangifte gedaan van seksueel misbruik en verkrachting, gepleegd
door appellant, hun vader.

b) Geïntimeerde sub 1, Vera, geboren op 30 oktober 1963, heeft aangifte
gedaan van seksueel misbruik en verkrachting door haar vader, gepleegd in
1983 en 1984.
Geïntimeerde sub 3, Sophia, geboren op 31 mei 1962, heeft van deze feiten
aangifte gedaan over de periode 1980 tot juni 1994.

Geïntimeerde sub 2, Jolanda, geboren op 11 februari 1967, heeft tenslotte ter
zake van genoemde feiten aangifte gedaan over de periode 1986 tot juni 1994.

c) Appellant heeft na zijn echtscheiding van de moeder van geïntimeerden in
1967 de gemeenschappelijke woning verlaten. Hij is voor het eerst in 1980
opnieuw met zijn dochters in contact gekomen.

d) Appellant heeft in het kader van het tegen hem aanhangig gemaakte
strafrechtelijk onderzoek erkend met geïntimeerden een seksuele relatie te
hebben gehad. Hij heeft echter ontkend dat sprake is geweest van
verkrachting.

e) Geïntimeerden zijn op jeugdige leeftijd achtereenvolgens door twee
verschillende stiefvaders seksueel misbruikt. Zij zijn thans alle drie in
therapie.

f) Geïntimeerden hebben gevorderd appellant te veroordelen aan elk van hen ƒ
8000 te betalen als voorschot op de bij hen aangerichte materiële en
immateriële schade, welke vordering door de president, tezamen met het mede
gevorderde contactverbod, is toegewezen.

g) Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende redenering komt
appellant met vier grieven op.
De eerste drie grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2. Ter toelichting op genoemde grieven heeft appellant aangevoerd, zakelijk
weergegeven, dat geen sprake is geweest van dwang, dat integendeel het
initiatief tot het aangaan van de seksuele relatie steeds van geïntimeerden
is uitgegaan, dat hij weliswaar wist dat hij aan de relatie een einde diende
te maken doch dat hij niet tegen de druk van geïntimeerden was opgewassen,
waar bij komt dat geïntimeerden op een leeftijd waren dat zij wisten waar zij
aan begonnen, terwijl met name J en S gezien de lange duur van de relatie een
eigen verantwoordelijkheid droegen.
Voorts kan volgens appellant de gestelde schade niet aan hem worden
toegerekend nu deze het gevolg is van de handelwijze van de beide
stiefvaders. Hij zou zich de verhoogde kwetsbaarheid van geïntimeerden als
gevolg van bedoelde handelwijze niet hebben gerealiseerd.
Tenslotte betwist appellant zowel de hoogte van de hem opgelegde
schadevergoeding als het feit dat hij tot betaling hiervan in staat is.

4.3. Het hof stelt voorop dat in geval van een strafrechtelijke veroordeling
van appellant de onrechtmatigheid van zijn handelen gegeven is. Het ontbreken
van zodanige veroordeling brengt evenwel nog niet mee dat geen sprake is van
een onrechtmatige daad aan zijn zijde. Ook appellant zelf vindt zijn
handelwijze ten opzichte van zijn dochters verwerpelijk (pleitnotities hoger
beroep blz 2, 4e alinea), doch meent dat ook aan hun een verwijt kan worden
gemaakt.
Afgezien van het feit dat geïntimeerden ieder initiatief van hun zijde
uitdrukkelijk ontkennen had appellant zich het onrechtmatig karakter van zijn
handelwijze moeten realiseren. Hoewel hij betwist de verhoogde kwetsbaarheid
van zijn dochters te hebben onderkend had hij zich hiervan rekenschap behoren
te geven. Hij had moeten beseffen dat zijn dochters, die hem dertien jaar
lang niet hadden gezien, zich juist na hun slechte ervaringen met die
stiefvaders aanhankelijk tegenover hem, hun eigen vader, zouden betonen. Hij
heeft van deze aanhankelijkheid en hun vertrouwen in hem op grove wijze
misbruikt gemaakt.

4.4. Dat de emotionele schade van geïntimeerden wellicht mede aan het
misbruik door de stiefvaders zal kunnen worden toegeschreven betekent niet
dat niet ook appellant hieraan in belangrijke mate heeft bijgedragen. Zo is
uit de reactie van geïntimeerden ter terechtzitting in hoger beroep gebleken
hoe zeer zij zich juist door hun vader verraden voelen.

4.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat voorshands voldoende aannemelijk moet
worden geacht dat de rechter in de reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure de
vordering tot schadevergoeding van geïntimeerden zal toewijzen. Dat appellant
het door de president opgelegde bedrag niet kan betalen is niet, althans
onvoldoende aannemelijk. Het hof ziet, mede gezien de omstandigheden van dit
geval, geen aanleiding tot matiging van bedoeld bedrag.
De eerste drie grieven falen derhalve.

4.6. De vierde grief betreft het door de president opgelegde contactverbod.
Appellant stelt in de toelichting op deze grief eigenlijk niet meer dan dat
hij ook geen poging doet met geïntimeerden in contact te komen. Afgezien van
het feit dat appellant derhalve bij de grief kennelijk geen belang heeft,
neemt het hof in aanmerking dat geïntimeerden ter terechtzitting in hoger
beroep blijk ervan hebben gegeven het desbetreffende verbod ten zeerste op
prijs te stellen, het gaf hun rust naar zij zeiden.
Ook de vierde grief moet in verband hiermee worden verworpen.

4.7. Nu geen van de grieven slaagt moet het vonnis waarvan beroep worden
bekrachtigd. Ondanks de familierelatie acht het hof termen aanwezig appellant
als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het
geding in hoger beroep.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op
deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op ƒ 4760 ingevolge
artikel 57b Rv. te betalen aan de griffier van het hof.

Rechters

Mrs Aaftink, Coeterier en Schrage