Instantie: Commissie gelijke behandeling, 4 oktober 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft een gelijk loon procedure bij de Commissie lopen. De
wederpartij heeft het voornemen verzoekster te ontslaan. Volgens
verzoekster speelt hierbij het feit dat verzoekster een procedure bij
de Commissie aanhangig heeft gemaakt, een rol. Verzoekster baseert dit
beroep op de meergenoemde passage in de brief van de advocaat van de
wederpartij aan verzoekster waarin staat vermeld dat het volstrekt ten
onrechte aanspannen van een gelijk loon-procedure bij de Commissie
zonder voorafgaand overleg als een van de redenen in overweging is
genomen om de arbeidsverhouding te beeindigen.

De Commissie merkt op dat deze passage zeer ongelukkig is geformuleerd
en dat het begrijpelijk is dat deze passage aanleiding heeft gegeven
tot de stellingname van verzoekster. Echter, nu de gelijk
loon-procedure reeds meer dan een jaar geleden (namelijk in mei 1994)
aanhangig is gemaakt bij de Commissie en de wederpartij in de
tussenliggende periode geen stappen heeft ondernomen om de
arbeidsovereenkomst met verzoekster te beeindigen, is het niet
aannemelijk dat deze gelijk loon procedure een rol heeft gespeeld bij
het besluit om de arbeidsovereenkomst met verzoekster te beeindigen.
De Commissie acht het voldoende aannemelijk gemaakt dat de
bedrijfsbeeindiging van de wederpartij de reden is om de
arbeidsverhouding met verzoekster te willen beeindigen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 27 juli 1995 verzocht mevrouw te Rotterdam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie) haar oordeel uit te spreken over de vraag of haar werkgever
de heer te Rotterdam (hierna: de wederpartij) onderscheid
naar geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster heeft een gelijk loon procedure bij de Commissie
lopen. De wederpartij heeft het voornemen verzoekster te ontslaan.
Volgens verzoekster speelt hierbij het feit dat verzoekster een
procedure bij de Commissie aanhangig heeft gemaakt, een rol.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft de Commissie verzocht een
spoedprocedure toe te passen. Dit verzoek is toegewezen. Partijen
hebben ieder eenmaal de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk
toe te lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 29 augustus 1995.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (verzoekster)

van de kant van de wederpartij – dhr mr – dhr mr J.P. Snoek
(advocaat)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw mr drs M.G. Nicolai (lid Kamer) – dhr mr W.A. van
Veen (lid Kamer) – mw A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is op 16 november 1988 aangenomen door de wederpartij
in de functie van secretaresse. De wederpartij is advocaat en voert met
twee andere advocaten op basis van kantoorkostendeling de praktijk. Dit
houdt ondermeer in dat de kantoorgenoten van de wederpartij bijdragen
aan de personeels- lasten. Aanvankelijk had verzoekster een
arbeidsovereenkomst voor 30 uur per week en sinds 1 juni 1991 voor
41,25 uur per week. Naast verzoekster zijn er nog twee andere
administratieve medewerkers in dienst; een vrouw voor drie dagen per
week en een man voor minimaal 10 uren per week. Deze beide collega’s
zijn later in dienst getreden dan verzoekster. Alle drie de
administratieve medewerkers voeren werkzaamheden uit voor zowel de
wederpartij als zijn twee kantoorgenoten.

3.2. De wederpartij wil zijn praktijk beeindigen op uiterlijk 1 oktober
1995. In verband met deze bedrijfsbeeindiging heeft hij op 4 juli 1995
een ontslagvergunning aangevraagd voor verzoekster en haar beide
collega’s bij de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA)
Rijnmond. Hiertegen heeft verzoekster verweer gevoerd. Op 4 augustus
1995 heeft de wederpartij voor verzoekster een verzoek tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend en tegelijk
de aanvraag voor een ontslagvergunning bij de RDA ingetrokken. De
aanvraag voor een ontslagvergunning voor de vrouwelijke collega van
verzoekster is inmiddels ingetrokken en er zijn afspraken gemaakt over
voortzetting van de werkzaamheden voor de kantoorgenoten van de
wederpartij. De aanvraag voor een ontslagvergunning van de mannelijke
collega van verzoekster is niet ingetrokken, hoewel met hem ook
gesprekken gaande zijn of hij zal blijven werken voor de
kantoorgenoten.

3.3. Al eerder, namelijk op 24 mei 1994, heeft verzoekster om een
oordeel van de Commissie verzocht, omdat zij naar haar mening te laag
wordt beloond ten opzichte van haar mannelijke collega (de maatman).
Deze zaak verkeert nog in het onderzoeksstadium.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Volgens haar handelt
de wederpartij bij de voorgenomen beeindiging van de arbeidsverhouding
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. In de brief van de
advocaat van de wederpartij van 21 juli 1995 wordt het feit dat zij een
procedure bij de Commissie heeft aangespannen zonder voorafgaand
overleg als reden voor haar ontslag opgenomen.

Andere redenen voor beeindiging zijn er niet. De twee kantoorgenoten
waarvoor zij ook altijd werkzaamheden verrichtte, zetten hun praktijk
voort. De werkzaamheden van verzoekster zullen derhalve grotendeels
blijven bestaan. Door de bestaande praktijk dat zij voor alle drie de
kantoorgenoten werkzaamheden verrichtte, is behalve met de wederpartij
ook met de overige twee kantoorgenoten een arbeidsovereenkomst
ontstaan. Zij stelt dat voor haar op grond van het
ancienniteitsbeginsel geen ontslagvergunning zou zijn afgegeven door de
RDA. Reden voor de wederpartij om in plaats daarvan een
ontbindingsprocedure bij de kantonrechter te starten. Op haar
functioneren is niets aan te merken, zodat ook dit niet een reden voor
beeindiging van de arbeidsovereenkomst kan zijn. De verslechterde sfeer
op kantoor en de spanningen zijn ontstaan door het gebrek aan overleg
over de personele consequenties van het op handen zijnde vertrek van de
wederpartij en het implicite verbod de ontslagaanvragen met de
collega’s te bespreken. Verzoekster is van mening dat zij te allen
tijde verweer dient te voeren tegen haar ontslagaanvraag. Er kan dan
ook van haar geen cooperatieve houding verwacht worden bij haar
ontslagprocedure.

3.5. De wederpartij stelt het volgende. De reden voor de voorgenomen
beeindiging van de arbeids- verhouding met verzoekster is het
neerleggen van zijn advocatenpraktijk vanwege gezondheidsredenen. Na de
bekendmaking van zijn op handen zijnde vertrek is de arbeidsverhouding
met verzoekster danig verstoord geraakt. Verzoekster heeft door haar
opstelling en gedrag de werksfeer en de onderlinge verhoudingen zwaar
onder druk gezet. Verder hebben zich ook al eerder fricties voorgedaan
en was er kritiek op de houding en het gedrag van verzoekster. Deze
kritiek is, in verband met zijn drukke werkzaamheden, niet schriftelijk
vastgelegd. Door de opstelling van verzoekster is bij de kantoorgenoten
geen bereidheid meer aanwezig een nieuwe arbeidsovereenkomst met haar
aan te gaan. In eerste instantie was de opzet van de kantoorgenoten
namelijk wel om de resterende uren voor administratieve werkzaamheden
naar evenredigheid over verzoekster en de andere administratieve
medewerkers te gaan verdelen. De twee andere administratieve
medewerkers hebben zich wel cooperatief opgesteld, zodat met hen
inmiddels afspraken zijn gemaakt.

De door verzoekster aangehaalde passage in de eerder genoemde brief van
21 juli 1995 over het volstrekt ten onrechte aanspannen van de
procedure bij de Commissie zonder voorafgaand overleg was ongelukkig
geformuleerd. Deze passage is weliswaar vatbaar voor de interpretatie
die verzoekster er aan geeft, doch was anders bedoeld en dient in de
context van de gehele brief gelezen te worden. Bedoeld was namelijk om
een opsomming te geven van gebeurtenissen die de negatieve en
non-cooperatieve opstelling van verzoekster illustreren en die de
arbeidsverhouding verstoord hebben. De wederpartij voert aan dat er
altijd een open en informele sfeer op kantoor heerste en dat
verzoekster gekozen heeft voor een starre en negatieve houding na het
bericht van de komende bedrijfsbeeindiging.

Verzoekster is alleen met hem een arbeidsovereenkomst overeengekomen en
niet met zijn kantoorgenoten. De wederpartij heeft geen zeggenschap
over de wijze waarop zijn kantoorgenoten na zijn vertrek de
werkzaamheden door het secretariaat willen laten verrichten. Van
overname van zijn praktijk door zijn kantoorgenoten is geen sprake.
Zijn zaken zal hij na zijn vertrek aan advocaten buiten het kantoor
overdragen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE.

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de voorgenomen
beeindiging van de arbeidsovereenkomst jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
Daarnaast is de vraag of er sprake is van victimisatie ten gevolge van
de nog lopende gelijk loon-procedure.

Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat de
werkgever onder andere bij de beeindiging van het dienstverband geen
direct of indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken.

Onder indirect onderscheid naar geslacht wordt verstaan onderscheid op
grond van andere hoedanigheden dan het geslacht dat onderscheid op
grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is (artikel 7A:1637ij lid 5 BW).

De Commissie heeft als eerste onderzocht of de wederpartij bij de
voorgenomen beeindiging van de arbeidsovereenkomst jegens verzoekster
gehandeld heeft in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Voor alle
administratieve medewerkers is door de wederpartij ontslag aangevraagd
vanwege zijn bedrijfsbeeindiging. De aanvraag voor een
ontslagvergunning voor de vrouwelijke collega van verzoekster is
vervolgens weer ingetrokken. Gezien het feit dat op grond van de
bovenvermelde wetgeving alleen getoetst kan worden of er onderscheid
wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, kan de situatie met betrekking
tot de vrouwelijke collega niet getoetst worden. Voor de mannelijke
collega van verzoekster is ook ontslag aangevraagd zodat geen
onderscheid naar geslacht is gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. Ten overvloede wordt opgemerkt dat indien de
ontslagaanvraag van de mannelijke collega alsnog ingetrokken zou
worden, er een andere situatie ontstaat dan thans ter beoordeling van
de Commissie voorligt.

4.3. Het behoort niet tot de taak van de Commissie om na te gaan of
-zoals verzoekster stelt- ook met de kantoorgenoten van de wederpartij
een arbeidsovereenkomst is ontstaan en te beoordelen of het
ancienniteitsbeginsel is geschonden. Het oordeel hieromtrent is
voorbehouden aan de kantonrechter.

In het geval de rechter oordeelt dat er een arbeidsovereenkomst is
ontstaan met de kantoorcombinatie en vast is komen te staan dat met de
mannelijke collega van verzoekster het dienstverband wordt voortgezet,
kan verzoekster in overweging nemen opnieuw een oordeel van de
Commissie te vragen.

4.4. Verder is verzoekster van mening dat het aanspannen van de
procedure over gelijk loon bij de Commissie de reden is geweest voor
het ontslagverzoek. Hiermee stelt verzoekster aan de orde of de
beeindiging in strijd is met artikel 7A:1637ij lid 6 BW. Genoemde
bepaling beschermt de werknemer tegen beeindiging van de
arbeidsverhouding door de werkgever wegens de omstandigheid dat de
werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op artikel
7A:1637ij en/of de Wet gelijke behandeling.

4.5. Verzoekster baseert dit beroep op de meergenoemde passage in de
brief van de advocaat van de wederpartij aan verzoekster waarin staat
vermeld dat het volstrekt ten onrechte aanspannen van een gelijk
loon-procedure bij de Commissie zonder voorafgaand overleg als een van
de redenen in overweging is genomen om de arbeidsverhouding te
beeindigen.

De Commissie merkt op dat deze passage zeer ongelukkig is geformuleerd
en dat het begrijpelijk is dat deze passage aanleiding heeft gegeven
tot de stellingname van verzoekster Echter, nu de gelijk
loon-procedure reeds meer dan een jaar geleden (namelijk in mei 1994)
aanhangig is gemaakt bij de Commissie en de wederpartij in de
tussenliggende periode geen stappen heeft ondernomen om de
arbeidsovereenkomst met verzoekster te beeindigen, is het niet
aannemelijk dat deze gelijk loon procedure een rol heeft gespeeld bij
het besluit om de arbeidsovereenkomst met verzoekster te beeindigen.
De Commissie acht het voldoende aannemelijk gemaakt dat de
bedrijfsbeeindiging van de wederpartij de reden is om de
arbeidsverhouding met verzoekster te willen beeindigen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de heer te Rotterdam
jegens mevrouw bij de (voorgenomen) beeindiging van de
arbeidsovereenkomst geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt zoals
bedoeld in artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek en niet heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Rechters

mw mr Y. Telenga (plaatsvervangend Kamervoorzitter), mw mr drsM.G. Nicolai (lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw A.C. vanDoornen (secretaris Kamer)