Instantie: Gerechtshof Arnhem, 3 oktober 1995

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Na acht jaar huwelijk is op 9 december 1993 de echtscheidingsbeschikking
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 2 juni 1994 is de
vrouw benoemd tot voogdes over de zeven-jarige dochter van partijen en is
bepaald dat de man ƒ 350 aan kinderalimentatie dient te betalen. Bij
beschikking van 16 mei 1995 is de alimentatieverplichting van de man bepaald
op ƒ 1.500 per maand. De vrouw verwerft zich uit arbeid ƒ 1.400 netto per
maand. De vrouw heeft de zorg van de dochter en van haar dan ook niet gevergd
worden dat zij haar werktijden gaat uitbreiden. Een dienstbetrekking
dichterbij zoeken is ook geen optie aangezien is komen vast te staan dat zij
gebruik kan maken van goede secundaire arbeidsvoorwaarden die in het belang
van het kind zijn. Ten aanzien van de draagkracht van de man is het hof geen
ander mening dan de rechtbank toegedaan met name omdat de draagkracht in
hoger beroep niet serieus is betwist. Gelet op het opleidingsniveau van de
vrouw, haar leeftijd (32), haar dochter (thans 8 jaar), is het redelijkerwijs
te verwachten, dat de vrouw per 1 januari 2000 in haar eigen levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Dan kan niet langer worden aangenomen dat zij geheel aan
de schooltijden van haar dochter is gebonden. Mocht de vrouw op de genoemde
datum (1 januari 2000) niet geheel in haar levensonderhoud kunnen voorzien
dan zal zij hebben aan te tonen dat het niet aan haar (gebrek aan) inzet te
wijten is. Dit is anders dan de rechtbank heeft geoordeeld. De rechtbank zag
voor limitering van de alimentatie tot 22 maart 1999, zijnde de datum waarop
de dochter van partijen de twaalf-jarige leeftijd bereikt, geen aanleiding.
Gelet op het feit, dat de dochter nog jaren de zorg van de vrouw nodig heeft
en bovendien op dit moment niet valt te overzien of de vrouw in de komende
jaren in staat zal zijn haar huidige werkzaamheden uit te breiden, dan wel
een andere baan te vinden waarmee zij volledig in haar eigen levensonderhoud
kan voorzien, is de rechtbank van oordeel dat het de man uiteraard vrij staat
om aan de dochter verstrekken in natura te doen, deze kunnen echter niet ten
laste gebracht worden van de voor alimentatie beschikbare draagkracht.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van 16 mei 1995 van de rechtbank te
Arnhem, welke beschikking in fotocopie aan deze beschikking is gehecht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 juni 1995, is
verzoeker, verder te noemen de man, in hoger beroep gekomen van de
beschikking van de rechtbank. Hij v erzoekt het hof de beschikking van de
rechtbank te Arnhem van 16 mei 1995 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het
verzoek tot vaststelling van alimentatie ten behoeve van geintimeerde af te
wijzen en subsidiair het bedoelde verzoek om limitering toe te wijzen.

2.2 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 26
juni 1995 en daarbij verzocht het verzoekschrift van appellant ongegrond te
verklaren en de beschikking van de rechtbank van 16 mei 1995 wat betreft de
ingangsdatum van 18 november 1994, deze te wijzigen in februari 1994 en voor
het overige de beschikking in stand te laten.

2.3 Er heeft een mondelinge behandeling ten overstaan van mr Pel als
raadsheer-commissaris plaatsgevonden op 5 september 1995, waarbij beide
partijen zijn verschenen, de man bijgestaan door mr. X, advocaat te Y. de
vrouw bijgestaan door mr. X, advokaat te Y.

2.4 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de man verzocht
om krachtens artikel 429 p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
schorsing te bevelen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste
aanleg. Hij heeft dit verzoek ingetrokken nadat namens de vrouw was toegezegd
de beschikking van de rechtbank niet te zullen executeren tot aan de
uitspraak van het hof op 3 oktober 1995.

3. De vaststaande feiten

Ten aanzien van partijen

3.1 Partijen zijn op 22 maart 1985 te Bad Salzuflen (Duitsland) gehuwd.

3.2 Bij beschikking van 21 oktober 1993 van de rechtbank Roermond is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 9 december
1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3 Uit het huwelijk is geboren X., op 22 maart 1987 te Y.. Bij beschikking
van 2 juni 1994 is de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd.
X. woont bij haar moeder. De man is bij genoemde beschikking veroordeeld om ƒ
350 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding.

Ten aanzien van de man

3.4 De man verdient een bruto salaris van ƒ 12.500 per vier weken exclusief
vakanteigeld. Zijn woonlasten bedragen ƒ 1.428,51 per maand (ƒ 1.217,92
rente op de hypothecaire lening en ƒ 264,59 premie levensverzekering).
De aflossing van een lening bij de SNS bank bedraagt ƒ 585,66 per maand.
Voorts lost de man af op een doorlopend krediet bij de IDM met een bedrag van
ƒ 900 per maand. De man heeft van dit krediet laatstelijk, op 6 december
1994, een bedrag van ƒ 15.000 opgenomen. De kosten huishoudelijke hulp
bedragen ƒ 300 per maand. De beroepskosten van de man bedragen ƒ 465 per
maand. De kosten omgangsregeling bedragen ƒ 465 per maand. Hij betaalt thans
als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Stephanie een
bedrag van ƒ 375 per maand.

Ten aanzien van de vrouw

3.5 De vrouw werkt in een deeltijdbaan (22 uur) in loondienst in Duitsland.
Haar inkomen bedraagt DM 27.134 bruto per jaar. Aan loonbelasting wordt
ingehouden DM 2.221,88 en aan werknemersdeel premies sociale verzekering DM
5318,29. Voorts komt de vrouw in aanmerking voor een belastingvrije
“Kinderfreibetrag” van DM 4.104 per jaar.
Het inkomen van de vrouw bedraagt omgerekend ƒ 1.400 – netto per maand, na
aftrek premie ziektekostenverzekering.
Haar autokosten worden volledig vergoed en haar reistijd wordt gedeeltelijk
als werktijd vergoed.
Zij betaalt aan huur een bedrag van ƒ 388 per maand (na aftrek huursubsidie).

3.6 Teneinde haar woning te kunnen inrichten heeft zij een lening gesloten
van DM 15.000. Zij lost deze lening met een bedrag van DM 150 per maand af.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Nu de man zijn verozek ex art. 429 p Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken, nadat de
vrouw heeft toegezegd de executie op te schorten totdat in hoger beroep
uitspraak is gedaan, behoeft hierover geen beslissing te worden genomen.

4.2 Bij beschikking an 16 mei 1995 is door de rechtbank bepaald dat met
ingang van 18 november 1994 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van
de vrouw een bedrag zal uitkeren van ƒ 1.500 per maand.

4.3 De man is van mening dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in
haar levensonderhoud en voorts dat hij, gelet op zijn draagkracht, niet in
staat is de opgelegde bijdrage te voldoen.

4.4 Met de rechtbank is het hof van mening dat de vrouw, gelet op
haar inkomen en haar lasten behoefte aan een bijdrage in de kosten van
levensonderhoud. Het hof houdt daarbij rekening met de hiervoor onder 3.5 en
3.6 genoemde gegevens. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de
vrouw over andere inkomsten beschikt dan het daar genoemde inkomen van ƒ
1.400 per maand.

4.5 Voorts is het hof van oordeel dat, nu de vrouw de zorg heeft voor de
7-jarige dochter van partijen van haar momenteel niet gevergd kan worden haar
werkzaamheden uit te breiden. Ook is het niet redelijk van haar op dit moment
te verlangen dat zij een andere dienstbetrekking, dichterbij, zoekt, nu is
komen vast te staan dat zij momenteel gebruik kan maken van goede secundaire
arbeidsvoorwaarden die in het belang van het kind zijn en niet aannemelijk is
dat zij in een vergelijkbare dienstbetrekking met dezelfde werktijden een
beloning zou kunnen vinden.

4.6 Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof dat deze in
hoger beroep niet serieus is betwist en voorts dat de man, gelet op zijn
inkomen, rekening houdend met zijn vaste lasten nog steeds in staat moet
worden geacht de door de rechtbank opgelegde bijdrage te voldoen.

4.7 Ten aanzien van het verzoek om limitering overweegt het hof dat het,
gelet op het opleidingsniveau, haar leeftijd (32), haar werkervaring, de duur
van het huwelijk en de leeftijd van X., (nu 8 jaar oud) dat redelijkerwijs te
verwachten is dat de vrouw per 1 januari 2000 in haar eigen levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Dan kan niet langer worden aangenomen dat zij geheel aan
de schooltijden van X. is gebonden. De bijdrage in het levensonderhoud van de
vrouw zal daarom worden gelimiteerd per genoemde datum. Mocht de vrouw op de
genoemde datum niet geheel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien dan
zal zij hebben aan te tonen dat dat niet aan haar (gebrek aan) inzet te
wijten is.

4.8 Gelet op het bovenstaand is het hof van oordeel dat de door de rechtbank
opgelegde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voldoet aan
de wettelijke maatstaven.

4.9 De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 18 november 1994, zijnde
de datum waarop het verzoek in eerste aanleg is ingekomen, zal worden
gehandhaafd, nu de man niet eerder dan met ingang van deze datum rekening
heeft kunnen houden met een door hem te betalen bijdrage in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw.

4.10 Nu partijen gewezen echtgenoten zijn acht het hof termen aanwezig de
proceskosten te compenseren.

De beslissing

Het hof bekrachtigt de beschikking an de rechtbank te Arnhem van 16 mei 1995,
behoudens voor zover daarin het meer of anders verzochte is afgewezen en in
zover opnieuw beschikkende:
Bepaalt dat de duur waarvoor de man een bijdrage tot het levensonderhoud van
de vrouw moet betalen wordt beperkt tot 1 januari 2000.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Compenseert de proceskosten in
die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Pel, Fokker, Van Ginkel