Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 september 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Getuige en slachtoffer F. heeft bij de politie en bij de rechter commissaris
in aanwezigheid van de raadsman, gelijke belastende verklaringen afgelegd. F.
verscheen niet in hoger beroep. Raadsman vond het goed dat F. door de RC werd
gehoord. Zij hoefde dan niet meer ter terechtzitting te verschijnen. F. is
steeds in aanwezigheid van de raadsman, na een voorgesprek met de RC, waarin
zij verklaarde bij de politie niet gelogen te hebben, door een Turkse
Rechtbank gehoord, waar zij zich op haar verschoningsrecht beriep. Het Hof
heeft de eerste twee verklaringen voor het bewijs gebruikt.
De Hoge Raad oordeelt dat nu de verdediging F. als getuige heeft kunnen
ondervragen, het gebruik van de eerste twee verklaringen voor het bewijs niet
in strijd is met artikel 6 EVRM. Verder heeft het Hof kennelijk en niet
onbegrijpelijk geoordeeld dat van intrekking door F. van haar eerste twee
verklaringen, dan wel van weigering om te verklaren geen sprake is.

Volledige tekst

1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 januari 1993 – de verdachte ter
zake van `ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd’
veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
`dat hij in de periode van 1 januari 1989 tot en met 1 november 1992 in het
arrondissement Utrecht, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, F.,
geboren op 24 januari 1977, bestaande die ontucht hierin dat hij verdachte
daar toen meermalen ontuchtig de borsten en de vagina van F. heeft betast en
heeft gelikt aan de vagina van F. en met zijn, verdachtes stijve penis op- en
neergaande bewegingen heeft gemaakt tegen het lichaam van F..’
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
1. Verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover
inhoudende – zakelijk weergegeven -:
In 1989 woonden we in M. en in 1990 of 1991 zijn wij verhuisd naar Utrecht.
Mijn dochter F., geboren op 24 januari 1977, woonde zowel in M. als in
Utrecht bij ons. Het gezin woonde bij elkaar.
2. Een ambtsedig proces-verbaal van aangiftenummer 2064, op 4 november 1992
opgemaakt door M.J. Huigen, hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te
Utrecht, als onderdeel van het ambtsedig proces-verbaal, nummer 4475-92, op 5
november 1992 opgemaakt door M.J. Huigen, voornoemd, voor zover inhoudende,
als verklaring van aangeefster F., zakelijk weergegeven:
De eerste keer dat mijn vader incest met mij pleegde was op mijn twaalfde
jaar. Sinds die tijd heeft mijn vader bijna elke dag thuis incest met mij
gepleegd. Hij deed dat terwijl ik in bed lag. Soms riep hij mij bij hem op
zijn slaapkamer. Eerst betaste hij alleen mijn blote borsten en mijn blote
kut. Later ging mijn vader mij beffen, met zijn tong likte hij mijn kut. Soms
ging hij droogneuken. Ik voelde dan een stijve lul door zijn pyjama heen.
Mijn vader ging dan wippen. Eind augustus 1992 ben ik weggelopen van huis. Ik
had tegen een leerlingbegeleidster op school, M.G. verteld dat mijn vader
incest met mij pleegde. Tot op de dag dat ik ben weggelopen heeft mijn vader
incest met mij gepleegd. Mijn zusje M. heeft de incest een aantal keren
gezien.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuigen, op 3 december 1992 opgemaakt
en ondertekend door mr. C. van Linschoten, rechter-commissaris belast met de
behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht en zijn
griffier, voor zover inhoudende als verklaring van getuige F., zakelijk
weergegeven:
De incest vond thuis plaats. Eerst woonden we in M.. Ongeveer een jaar
geleden zijn we naar Utrecht verhuisd. mijn vader kwam bijna elke dag bij mij
om aan me te voelen en droog te vrijen.
4. Een ambtsedig proces-verbaal, op 6 november 1992 opgemaakt door M.J.
Adema, hoofdagent van gemeentepolitie te Utrecht, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige M.G., zakelijk weergegeven:
Ik ben als leerlingenbegeleidster werkzaam bij het Spectrumcollege te
Utrecht. Op 29 september 1992 heb ik een kennismakingsgesprek gevoerd met een
meisje, F. genaamd. Zij is sinds augustus 1992 bij ons op school. Al snel
kwam zij met een incestverhaal. De seksuele handelingen werden al drie jaar
gepleegd. Haar vader kwam regelmatig bij haar op de slaapkamer en misbruikte
haar dan seksueel.
5. Een proces-verbaal, op 6 november 1992 opgemaakt door M.J. Huigen,
hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Utrecht, als onderdeel van het
ambtsedig proces-verbaal, nummer 4475/a, op 9 november 1992 opgemaakt door
M.J. Huigen, voornoemd, voor zover inhoudende, als verklaring van getuige E.,
echtgenote van de verdachte A., zakelijk weergegeven:
Ik weet dat mijn man is opgepakt door de politie omdat mijn dochter F.
aangifte heeft gedaan van incest. Ik heb van mijn dochter M. gehoord dat mijn
man op de slaapkamer van F. kwam. Ik merk aan de reacties van F. aan de
telefoon dat er iets gebeurd moet zijn. F. heeft in september 1992 geprobeerd
zich van het leven te beroven door zich op te hangen. Wij vonden haar liggend
op de grond.
6. Een proces-verbaal van bevindingen, op 16 juni 1994 opgemaakt en
ondertekend door mr. A.H.A. Scholten, rechter-commissaris belast met de
behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht en zijn
griffier, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voorafgaand aan haar verhoor had ik op 16 juni 1994 in de rechtbank te K.,
Turkije, een voorgesprek met F.
F. heeft aangegeven dat zij bij de politie niet heeft gelogen. Met tranen in
haar ogen verklaarde zij – op besliste toon – tot tweemaal toe dat zij bij de
politie niet heeft gelogen.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel klaagt over het gebruik door het Hof van de in het
voorbereidend onderzoek opgemaakte processen-verbaal houdende verklaringen
van F. Het middel heeft daarbij kennelijk het oog op de door het Hof met 2 en
3 genummerde bewijsmiddelen.
5.2. Voor wat de door F. afgelegde verklaringen betreft blijkt uit de stukken
van het geding het volgende.
Nadat zij op 4 november 1992 door de politie was gehoord (bewijsmiddel 2)
heeft zij op 3 december 1992 ten overstaan van de Rechter-Commissaris en in
aanwezigheid van de raadsman een verklaring van gelijke strekking afgelegd
(bewijsmiddel 3).
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 1993, alwaar F. – op
verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen – niet was verschenen,
heeft de raadsman te kennen gegeven zich er niet tegen te zullen verzetten
indien de getuige F. zou worden gehoord door de Rechter-Commissaris. Voorts
heeft hij meegedeeld dat, indien die getuige zou worden gehoord door de
Rechter-Commissaris, zij wat de verdediging betreft niet meer daarna ter
terechtzitting zou behoeven te verschijnen. Het hof heeft vervolgens het
onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst onder meer ten einde F. door de
Rechter-Commissaris te doen horen.
Op 16 januari 1994 is die getuige – naar aanleiding van een door de
Rechter-Commissaris in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht gedaan
rechtshulpverzoek – in aanwezigheid van de raadsman gehoord door de
meervoudige kamer van de Rechtbank te K. (Turkije). Zij heeft aldaar zakelijk
verklaard hetgeen in het middel is weergegeven. Genoemde Rechter-Commissaris
heeft in Turkije, onmiddellijk voorafgaand aan dat verhoor, in aanwezigheid
van de raadsman, een `voorgesprek’ met die getuige gehad, dat is weergegeven
in het door het hof als bewijsmiddel 6 genummerde proces-verbaal van
bevindingen.
De nadere behandeling van de zaak door het hof heeft vervolgens
plaatsgevonden op 21 oktober 1994.
5.3. Nu blijkens het vorenoverwogene de verdediging de gelegenheid heeft
gehad F. als getuige te ondervragen geeft het gebruik door het Hof voor het
bewijs van de in het voorbereidend onderzoek opgemaakte processen-verbaal
(bewijsmiddelen 2 en 3) geen blijk van miskenning van het bepaalde in art. 6
EVRM. Voor zover het middel over schending van die bepaling klaagt, faalt het
derhalve.
5.4. Het middel klaagt voorts, met een beroep op HR 1 februari 1994, NJ 1994,
427, rechtsoverwegingen 6.3.3. sub (iii-1) en (iii-2), dat het Hof genoemde
processen-verbaal niet tot het bewijs had mogen bezigen, nu F. niet voor de
nadere behandeling op 21 oktober 1994 is opgeroepen.
Ook die klacht faalt.
Het hof heeft in tegenstelling tot de dienaangaande in het middel betrokken
stelling, kennelijk en – in het licht van de inhoud van de op 16 januari 1994
in Turkije opgemaakte processen verbaal – niet onbegrijpelijk geoordeeld dat
van intrekking door F. van de door haar bij de politie en de
Rechter-Commissaris afgelegde verklaring dan wel van weigering (als bedoeld
in evengenoemde rechtsoverweging 6.3.3. sub (iii-2) om te verklaren omtrent
de feiten en omstandigheden waaromtrent zij eerder had verklaard – als
hoedanig een beroep op het haar toekomende verschoningsrecht immers niet kan
worden beschouwd – geen sprake is. Het in genoemd arrest onder 6.3.3. sub
(iii-2) bedoelde geval doet zich hier dus niet voor.
Ook overigens leveren de omstandigheden van het geval geen grond op voor het
oordeel dat het Hof door meergenoemde processen-verbaal voor het bewijs te
bezigen de door de Hoge Raad in zijn arrest van 11 februari 1994 getrokken
grenzen niet in acht heeft genomen.
5.5. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Hermans (vz), Beekhuis, Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp enKoster