Instantie: Rechtbank Amsterdam, 19 september 1995

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Gedaagde heeft het minderjarige zoontje van eiseres misbruikt. Als gevolg
van het gebeurde heeft het zoontje grote immateriele schade geleden en
lijdt deze thans nog. De president kent het zoontje een voorschot op de
schadevergoeding van ƒ 5.000,- toe. Als gevolg van het gebeurde lijdt de
moeder ook materiele schade omdat zij naar aanleiding van het seksueel
misbruik van haar minderjarige zoontje in therapie is. De president kent
derhalve aan de moeder een voorschot op de materiele schadevergoeding toe
van ƒ 1.000,-. Ook het straatverbod wordt toegewezen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 5 oktober 1995 heeft B gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. H
heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van
weerszijden produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijziging.

Gronden van de beslissing:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten: a. Op 17 juli
1995 heeft B aangifte gedaan bij de politie terzake het plegen van ontucht
door H. met haar minderjarige D. D is geboren op september 1983 en
derhalve thans 12 jaar oud.

b. Uit een op 24 en 25 juli 1995 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat H
heeft erkend dat hij seksuele handelingen met D heeft gepleegd.

c. Op 24 juli 1995 is H in verzekering gesteld en op 26 juli 1995 is hij
door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
gehoord. De voorlopige hechtenis is op 26 juli 1995 door de rechter-
commissaris geschorst onder meer onder de voorwaarden dat hij niet uit
zichzelf contact zal opnemen met de betrokkenen in de strafzaak.

d. D is van oktober 1993 tot eind november 1993 en van november 1994 tot
eind februari 1995 in behandeling geweest bij een haptotherapeute.

e. Op 29 november 1994 heeft de neuroloog dr. W. Linssen D die toen al
drie jaar last had van hoofdpijn, onderzocht. Zijn conclusie is:
spierspanningshoofdpijn, waarschijnlijk gerelateerd aan emotionele
problematiek.

f. Op 28 augustus 1995 is D onderzocht op de orthoptische afdeling van het
AMC te Amsterdam wegens ernstige hoofdpijnklachten.

g. Drs. S.O.L. Osterhaus, psychologe en gedragstherapeute bij wie D in
behandeling is stelt in een verslag dat is gedateerd 14 september 1995
onder meer: “Samenvattend kan worden gezegd dat het seksueel misbruik door
de heer H ervoor heeft gezorgd dat een gezonde emotionele en seksuele
ontwikkeling van een kwetsbare jongen, die reeds een zeer traumatische
ervaring achter de rug heeft, in hoge mate wordt bedreigd. Dit betekent
dus ook een hoge mate van bedreiging op het gebied van de gezonde verdere
relatievorming.”

2. Stellende dat H onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en D, vordert
B in dit geding H te veroordelen tot betaling van ƒ 10.000,=,
gespecificeerd in ƒ 5.000,= voor D en ƒ 5.000,= voor haar, met rente, als
voorschot op de door haar en D geleden materiele en immateriele schade.
Voorts vordert zij een contact- en straatverbod jegens H. D ondervindt als
gevolg van het handelen van H diverse klachten, zoals hoofdpijn, het
voortdurend willen wassen van zijn handen en veelvuldig willen baden, het
veelvuldig plassen, inslaapproblemen, een zenuwtic, knipperen met de ogen
en een schrale mond. D is van een vrolijk kind in drie jaar tijd veranderd
in een gesloten depressief kind met gedragsproblemen op school, aldus B.
D krijgt thans therapie en zal dat nog langdurig moeten ondergaan. Voorts
krijgt B zelf ook therapie om het gebeurde te verwerken en te leren D op
de juiste wijze bij te staan. Aan therapie en reiskosten heeft zij reeds
ƒ 700,= uitgegeven.

3. H erkent dat zijn seksuele contacten met D schade bij het kind kunnen
hebben veroorzaakt. Hij betwist dat de klachten die D vertoont, allemaal
en uitsluitend het gevolg zijn van zijn handelen. D had reeds smetvrees
en een zenuwtic voordat er seksuele contacten bestonden. Bovendien kunnen
de klachten ook mede zijn ontstaan door het ziekbed en overlijden van de
vader van D ongeveer twee jaar geleden. Hij betwist dat hij het kind ooit
onder druk heeft gezet of dwang heeft gebruikt. Hij is bereid om een
financiele bijdrage te leveren aan de kosten van therapie, aldus H.

Hij verzet zich tegen het opleggen van een straatverbod. Dat is niet nodig
want zijn voorlopige hechtenis is geschorst reeds op voorwaarde dat hij
geen contact met onder meer D zal opnemen. Hij zal dat ook niet doen. Een
straatverbod zou betekenen dat hij zijn huisarts niet meer zal kunnen
bezoeken, aldus H.

4. Ter zitting heeft H erkend dat zijn eerste seksuele contacten met het
kind dateren van het voorjaar van 1991 toen D 7 jaar oud was. Voldoende
aannemelijk is dat die contacten hebben voortgeduurd tot niet lang voor
de aangifte. Het onrechtmatige handelen van H gedurende langere tijd staat
daarmee vast. Voorts staat vast dat de gedurende de laatste drie jaar last
heeft van klachten van psychosomatische aard. Gelet op de conclusies van
dr Linssen en drs Osterhaus is voldoende aannemelijk geworden dat deze
klachten mede het gevolg zijn van het onrechtmatige handelen van H. Dat
enerzijds de traumatische ervaring van het ziekbed en overlijden van zijn
vader emotionele klachten bij D kunnen hebben veroorzaakt, is niet uit te
sluiten. Anderzijds valt niet uit te sluiten dat de seksuele contacten die
H met D juist gedurende het ziekbed en het sterven van zijn vader heeft
onderhouden, de verwerking door D van dit verlies, hebben bemoeilijkt en
het trauma hebben versterkt.

5. Dat D als gevolg van het handelen van H immateriele schade heeft
geleden en nog lijdt en waarschijnlijk langdurig psychotherapeutische
behandeling zal moeten ondergaan, is voldoende gebleken. Een voorschot van
ƒ 5.000,- als vergoeding voor die schade komt redelijk en billijk voor.
Met betrekking tot de door B gestelde materiele schade, is voldoende
gebleken dat zij een deel van de ten behoeve van D, gemaakte en te maken
kosten van therapeutische behandeling zal moeten dragen. Een voorschot van
ƒ 1.000,- als vergoeding voor die schade komt voorshands redelijk en
billijk voor. De mede door B ten behoeve van haar zelf gevorderde
immateriele schade is niet toewijsbaar. Uit het samenstel van de
bepalingen sub a-c lid 1 van artikel 6:106 BW volgt dat in beginsel geen
vergoeding van immateriele schade mogelijk is voor het verdriet om het
lijden van anderen. Een uitzondering op die regel zou kunnen zijn dat H
met zijn handelen het oogmerk had B te kwetsen. Daarvan is hier echter
geen sprake. Toewijsbaar is derhalve een bedrag van ƒ 5.000,- ten
behoeve van D en ƒ 1.000,- ten behoeve van B nu met aanzienlijke mate van
waarschijnlijkheid valt aan te nemen dat deze bedragen in een
bodemprocedure in ieder geval zullen worden toegewezen.

6. Het gevorderde straat- en contact-verbod is eveneens toewijsbaar. Het
belang van D om in alle rust zijn ervaringen te verwerken zonder daarbij
bevreesd te hoeven zijn voor confrontaties met H weegt zwaarder dan het
belang van H om zijn huisarts te kunnen bezoeken. Hieraan doet niet af dat
H reeds op grond van de schorsingsbeslissing geen contact met D mag
opnemen. Deze maatregel gaat immers minder ver dan het gevraagde
straatverbod en kan eindigen op een voor de D en zijn moeder onverwacht
moment waardoor D toch weer met H geconfronteerd zou kunnen worden.

7. H dient met de kosten van het geding te worden belast. Het bedrag tot
voldoening waarvan H zal worden veroordeeld, geldt als voorschot ter
nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken verschuldigd te
zijn.

Beslissing:

1. Verbiedt H om gedurende een periode van een jaar na de betekening van
dit vonnis: a. zich te begeven naar en/of zich te bevinden in het gebied
te Amsterdam dat begrensd wordt door de volgende straten: Mauritskade,
Pontanusstraat, Muiderpoortstation, Celebesstraat, Valentijnkade,
Molukkenstraat, Archimedesplantsoen, Kruislaan, Middenweg, Linnaeusstraat,
een en ander zoals aangegeven op de aan dit vonnis gehechte plattegrond;
b. D te volgen; c. op enigerlei wijze contact met D op te nemen; op
straffe van een dwangsom van ƒ 500,= voor iedere overtreding van een van
deze verboden en met machtiging op B om de verboden onder a en b zonodig
te doen naleven met behulp van de sterke arm.

2. Veroordeelt H om aan B als wettelijk vertegenwoordiger van haar
minderjarige zoon D geboren op september 1983, te voldoen een bedrag
van ƒ 5.000,= (vijfduizend gulden) te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 29 september 1995 tot de dag van voldoening, en aan B zelf ƒ 1.000,=
(duizend gulden), eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
29 september 1995 tot aan de dag van voldoening.

3. Veroordeelt H in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van
B begroot op ƒ 461,98 aan verschotten, waaronder ƒ 350,= wegens vastrecht
en op ƒ 1.500,= aan salaris procureur.

4. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 5. Wijst het
meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr A.L. Croes