Instantie: Hoge Raad, 15 september 1995

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De echtscheiding wordt uitgesproken op verzoek van de man, ruim vijfendertig
naar nadat de samenwoning is verbroken. Er is sprake van duurzame
ontwrichting van het huwelijk.
De vrouw heeft nimmer aanspraak gemaakt op een bijdrage in haar
levensonderhoud, omdat zij voor zichzelf wilde zorgen. Thans ontvangt de
vrouw een AOW-uitkering.
De vrouw vordert alimentatie, en die wordt afgewezen. De vrouw voert ook een
pensioenverweer. (Ook arrest Hof Amsterdam 1 november 1993, arrest Hof
Amsterdam 28 maart 1994, de cassatiedagvaarding en de conclusie van de A-G
mr. Strikwerda zijn opgenomen).

Volledige tekst

De door het middel aangevoerde motiveringsklacht faalt eveneens, omdat een
rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.5. Middel III klaagt dat het Hof, door te overwegen dat van de man in
redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud
van de vrouw, nu zij na de verbreking van de samenwoning om haar moverende
redenen nimmer aanspraak heeft gemaakt op enig bedrag voor haar
levensonderhoud, niet heeft voldaan aan de te dezen geldende hoge
motiveringseisen, aangezien het hier gaat om omstandigheden die niet voor
wijziging vatbaar zijn en derhalve om een definitief einde van de
alimentatieplicht.
Het middel faalt. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de
vrouw, die sedert het verbreken van de samenwoning gedurende ruim
vijfendertig jaar in eigen onderhoud heeft voorzien, gedurende die periode
welbewust financieel onafhankelijk van de man heeft willen zijn, en dat zij
in het onderhavige geding het standpunt heeft ingenomen dat zij alleen dan
ook in de toekomst financieel onafhankelijk van de man zou willen zijn indien
het huwelijk in stand zou blijven, terwijl voorts niet aannemelijk is dat de
financiële situatie van de vrouw, die een AOW-uitkering geniet, door of na de
echtscheiding nog zal veranderen. Zulks in aanmerking genomen geeft het
bestreden oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
behoefde het niet nader te worden gemotiveerd.
3.6. Middel IV mist eveneens doel. Het Hof heeft, in cassatie tevergeefs
bestreden, zijn beslissing omtrent de vordering van de vrouw tot een bijdrage
in haar levensonderhoud gegrond op andere omstandigheden dan de behoefte en
de draagkracht van partijen. Het behoefde derhalve niet meer in te gaan op
hetgeen de vrouw omtrent haar behoefte had gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.
Conclusie A-G mr. Strikwerda:

1. De partijen in deze echtscheidingsprocedure zijn op 6 maart 1946 met
elkaar gehuwd. Sinds 1955, toen de man (verweerder in cassatie) de
samenwoning met de vrouw (eiseres tot cassatie) verbrak, wonen partijen niet
meer samen.
2. Bij exploit van 21 november 1991 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de
Rechtbank te Amsterdam en, stellende dat het huwelijk van partijen duurzaam
is ontwricht, echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed gevorderd.
3. De vrouw heeft zich op verschillende gronden tegen de vordering verweerd.
Voor zover thans in cassatie van belang voerde zij aan dat van de door de man
gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk geen sprake is en,
subsidiair, dat als gevolg van de gevorderde echtscheiding haar
vooruitzichten op uitkeringen na vooroverlijden van de man verloren zouden
gaan. Voorts vorderde de vrouw in reconventie onder meer veroordeling van de
man tot betaling van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van ƒ
2000 per maand.
4. Nadat de man de reconventionele vordering tot levensonderhoud had
bestreden en nadat een bij tussenvonnis van 1 juli 1992 door de Rechtbank
bevolen comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de Rechtbank bij
haar eindvonnis van 6 januari 1993 de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken en de alimentatievordering van de vrouw afgewezen.
5. De vrouw is van het eindvonnis van de Rechtbank onder aanvoering van vier
grieven in hoger beroep gegaan bij het GerechtsHof te Amsterdam. Met de
grieven I en III bestreed de vrouw de verwerping door de Rechtbank van
respectievelijk haar primaire en subsidiaire verweer tegen de vordering tot
echtscheiding, terwijl grief IV zich keerde tegen de afwijzing door de
Rechtbank van de door de vrouw in reconventie gevorderde bijdrage in haar
levensonderhoud.
6. Bij tussenarrest van 1 november 1993 verwierp het Hof de grieven I en IV
(en II) en gelastte in verband met grief III een comparitie van partijen. Met
betrekking tot grief I overwoog het Hof onder meer dat aan de conclusie dat
het huwelijk duurzaam is ontwricht niet afdoet dat, zoals de vrouw stelt, het
reeds meer dan 35 jaar niet samen wonen nimmer een beletsel heeft gevormd
voor het voortbestaan van het huwelijk. `Immers een huwelijk kan bestaan
terwijl het duurzaam is ontwricht’, aldus het Hof (r.o. 4.1). Met betrekking
tot grief IV overwoog het Hof (r.o. 4.3):
`Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat van de man, thans in redelijkheid
niet meer gevergd kan worden dat hij met enig geldsbedrag bijdraagt in het
levensonderhoud van de vrouw, aangezien de vrouw, nadat de man in 1955 de
samenwoning tussen partijen heeft verbroken, om haar moverende redenen nimmer
aanspraak heeft gemaakt op enig bedrag voor haar levensonderhoud.’
7. Nadat de door het Hof bevolen comparitie van partijen had plaatsgevonden,
heeft het Hof bij zijn eindarrest van 28 maart 1994 ook grief III verworpen,
zulks op grond van de overweging dat is komen vast te staan dat de man geen
pensioen heeft opgebouwd op basis waarvan de vrouw uitzicht heeft op een
uitkering na zijn overlijden, en het beroepen vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd.
8. De vrouw is tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het Hof
(tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen, die door de man zijn
bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Middel I keert zich tegen de verwerping door het Hof (in het tussenarrest)
van grief I. Het Hof zou hebben miskend dat, wanneer de man om hem moverende
redenen heeft besloten om gedurende 36 jaren af te zien van het vorderen van
echtscheiding, hij zijn recht heeft verloren om krachtens art. 1:151 BW een
vordering tot echtscheiding in te stellen.
10. Het middel geeft niet aan op welke rechtsregel wordt gedoeld. Voor zover
het middel zou menen dat de rechtsvordering tot echtscheiding kan verjaren,
berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Zowel onder oud recht (zie
Pitlo/Hidma, Bewijs en verjaring, 1981, p. 235) als onder huidig recht (zie
art. 3:326) moet worden aangenomen dat een vordering tot echtscheiding niet
aan verjaring onderhevig is. Van rechtsverwerking kan evenmin sprake zijn,
reeds omdat, wanneer de duurzame ontwrichting van het huwelijk eenmaal
vaststaat, tegen de vordering tot echtscheiding geen andere verweren mogelijk
zijn dan de wet noemt. Bovendien heft het dulden van de ontwrichting van het
huwelijk, de ontwrichting niet op (vgl.
ukács e.a., Echtscheiding, losbl., art. 151, aant. 8 met verwijzing naar de
wetsgeschiedenis). Zo het middel al voldoet aan de eisen der wet, is het dus
ongegrond.
11. Middel II bestrijdt de verwerping door het Hof (in het eindarrest) van
grief III en berust op de opvatting dat, anders dan het Hof tot uitgangspunt
heeft genomen, het begrip `bestaand vooruitzicht op uitkeringen’ in art.
1:153 lid 1 BW niet uitsluitend ziet op pensioenuitkeringen, maar ook op
bijvoorbeeld spaargelden en onroerende zaken als een woning.
12. De opvatting waar het middel op berust, kan niet als juist worden
aanvaard. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft art. 1:153 lid 1 BW enkel het
oog op vooruitzichten op pensioenrechten en dergelijke. Ik citeer uit de MvT
(Hand. II, zt. 1968-1969, 10 213, nr. 3, Vuga-uitgave, p. I-18):
‘… in de tegenwoordige omstandigheden mag men er niet aan voorbijgaan dat
door echtscheiding met name de vrouw het ernstige risico loopt bij
vooroverlijden van de man slecht verzorgd achter te blijven. De alimentatie
houdt dan op, en een pensioenvoorziening of levensverzekering is veelal zo
geregeld dat weduwe-uitkeringen slechts ten goede komen aan de vrouw met wie
de man op het ogenblik van overlijden was gehuwd’.
Zie voorts Asser-De Ruiter-Moltmaker (1992), nr. 610; Luijten, Het
Nederlandse personen- en familierecht, deel II (1992), p. 151-153; Wortmann,
in: Personen- en familierecht, losbl., art. 153, aant. 1a; Lukács e.a., a.w.,
art. 153, aant. 2. Het Hof heeft art. 1:153 BW derhalve niet geschonden door
het beroep van de vrouw op het in dat artikel bedoelde verweer te verwerpen
op de grond dat de man geen pensioen heeft opgebouwd en een bestaand
vooruitzicht op uitkeringen aan de vrouw na overlijden van de man derhalve
niet bestaat. Het middel zal moeten falen.
13. De middelen III en IV zijn gericht tegen de verwerping door het Hof (in
het tussenarrest) van grief IV. Waar de aard van de omstandigheden op grond
waarvan het Hof de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw heeft
geweigerd, meebrengen dat deze beslissing niet meer vatbaar is voor wijziging
op grond van gewijzigde omstandigheden, zou de beslissing van het Hof niet
voldoen aan de daaraan te stellen hoge motiveringseisen (middel III), althans
zou het Hof hebben miskend dat de vrouw heeft gesteld dat zij
alimentatiebehoeftig is geworden omdat zij thans moet leven van een
WAO-uitkering (bedoeld is kennelijk AOW-uitkering) (middel IV).
14. Het Hof heeft zijn oordeel tot afwijzing van de alimentatievordering van
de vrouw gegrond op de overweging dat thans in redelijkheid van de man niet
meer kan worden gevergd dat hij in het levensonderhoud van de vrouw
bijdraagt, aangezien de vrouw sinds de verbreking van de samenwoning in 1955
om haar moverende redenen nimmer aanspraak heeft gemaakt op enig bedrag in
haar levensonderhoud.
15. De aard van de omstandigheden op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld
dat de alimentatie aan de vrouw moet worden geweigerd, brengt inderdaad met
zich mee dat zij zich niet meer kunnen wijzigen. Dat betekent dat het recht
op alimentatie van de vrouw praktisch definitief door de beslissing van het
Hof wordt beëindigd. Aan ’s Hofs beslissing zijn derhalve hoge
motiveringseisen te stellen. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 nt. EAAL;
HR 23 januari 1993, NJ 1993, 233.
16. Voldoet de beslissing van het Hof aan deze eisen? De motivering van het
Hof is weliswaar kort, maar de omstandigheden waarop het Hof zijn beslissing
grondt, zijn zwaarwichtig en m.i. toereikend. De periode die is verstreken na
de verbreking van de samenwoning is exceptioneel lang (ruim 35 jaar). Uit
hetgeen het Hof heeft vastgesteld (r.o. 3.1-3.4 in het tussenarrest) blijkt
dat man en vrouw na de verbreking van de samenwoning nauwelijks nog contact
met elkaar hebben gehad en ieder hun eigen weg zijn gegaan, wat de vrouw
betreft, naar eigen wens, ook financieel. Beiden zijn inmiddels op leeftijd.
Tegen deze achtergrond meen ik dat het Hof tot nadere motivering van zijn
beslissing niet gehouden was. Middel III acht ik derhalve ongegrond.
17. Bij gevolg zal ook middel IV niet kunnen slagen: waar het Hof op grond
van niet financiële omstandigheden heeft kunnen beslissen dat geen reden
bestaat om aan de vrouw een uitkering toe te kennen, mocht het voorbij gaan
aan hetgeen de vrouw had gesteld omtrent haar behoefte aan onderhoud. HR 12
december 1975, NJ 1976, 573 nt. EAAL.
18. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Roelvink, Korthals Altes, Neleman