Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 augustus 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft een deeltijdfunctie bij de wederpartij. Tot 1
november 1991 werkte zij ongeveer 9 jaar fulltime. In april 1995
ontving zij een ambtsgratificatie, die was gebaseerd op het
deeltijdsalaris van dat moment. Met de jaren waarin zij voltijds werkte
is geen rekening gehouden. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling. Op
basis van de beschikbare gegevens stelt de Commissie vast, dat in alle
gevallen het effect van de regeling het meest neutraal is voor
mannelijke ambtenaren. Voor vrouwen treedt weliswaar in sommige
gevallen iets meer nadeel op, maar ook in bepaalde gevallen meer
voordeel. In die gevallen, waarbij het nadeel voor vrouwen iets groter
is, is er bovendien naar het oordeel van de Commissie geen sprake van
een zodanig groot nadeel ten opzichte van mannen, dat er gesproken kan
worden van een vermoeden van indirect onderscheid. Daarmee is
vastgesteld dat bij toepassing van de onderhavige gratificatieregeling
niet in strijd wordt gehandeld met de WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 16 augustus 1994 verzocht mevrouw te Heiloo
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Minister van Justitie te ‘s-Gravenhage (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Verzoekster heeft een deeltijdfunctie bij de wederpartij. Tot 1
november 1991 werkte zij ongeveer 9 jaar fulltime. In april 1995
ontving zij een ambtsgratificatie, die was gebaseerd op het
deeltijdsalaris van dat moment. Met de jaren waarin zij voltijds werkte
is geen rekening gehouden. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen. Op 1 september 1994 is
de Algemene Wet gelijke behandeling in werking getreden. De Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid is op die datum
opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1
september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling. Deze
Commissie heeft het onderzoek voortgezet.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 27 juni
1995. Verzoekster is niet verschenen op deze zitting.

2.3. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij – dhr

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw drs. M.G. Nicolai (lid Kamer) – dhr mr W.A. van
Veen (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster werkte op 1 april 1995 12,5 jaar bij de wederpartij.
Tot 1 november 1991 werkte zij in een voltijdfunctie, daarna in een
deeltijdfunctie. Bij brief van 8 augustus 1994 is verzoekster
meegedeeld dat de datum van haar ambtsjubileum van 12,5 jaar onder
voorbehoud is vastgesteld op 1 april 1995. Zij heeft dan recht op een
gratificatie.

3.2. Dit is geregeld in de Regeling gratificatie bij ambtsjubileum van
3 november 1989 (Staatscourant 1989, 223; Regeling gewijzigd bij
Besluit van 26 november 1991, Staatscourant 1991, 242), die is
vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken, en wordt toegepast
door de wederpartij (hierna: de Regeling).

Als belanghebbende merkt deze regeling aan: a. degene waarop artikel
79, derde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Stb. 1931,
248) van toepassing is; b. degene waarop artikel 51, derde lid, van het
Arbeidsovereenkomstenbesluit (Stb. 1931, 354) van toepassing is; c.
degene, waarop artikel 114, derde lid, van het Ambtenarenreglement
Staten-Generaal (Stb. 1979, 123) van toepassing is.

Artikel 2 eerste lid van de Regeling bepaalt dat aan de belanghebbende
bij het bereiken van een diensttijd van 12,5, 25, 40 of 50 jaar een
gratificatie wordt toegekend. Artikel 2, eerste lid, bepaalt tevens dat
de gratificatie bij een ambtsjubileum van 12,5 jaar 25% van de
bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedraagt.

Artikel 4 van de regeling geeft aan wat tot de diensttijd gerekend
wordt.

Artikel 7 eerste lid van de Regeling bepaalt dat als grondslag voor de
berekening van de gratificatie wordt gehanteerd de bezoldiging,
vermeerderd met de vakantie-uitkering, die voor de belanghebbende geldt
op de datum van het ambtsjubileum.

3.3. In 1994 werden, uitgesplitst naar geslacht en aantal jaren
diensttijd de volgende gratificaties verleend:

man vrouw
12,5 jr 447 332
25 jr 320 81
40 jr 29 3

Voor het peiljaar 1994 zijn verder de aantallen mannen en vrouwen
bekend die voor een ambtsjubileum in aanmerking kwamen, en tevens wat
op het moment van het ambtsjubileum de omvang van het dienstverband was
en wat de omvang was in de aan het jubileum voorafgaande periode.

12,5 jaar ambtsjubileum

vrouw: totaal 332 personen

voltijd 166 personen daarvoor ongewijzigd 148 daarvoor minder uren 18

deeltijd 166 personen daarvoor ongewijzigd 36 daarvoor minder uren 35
daarvoor meer uren 95

man: totaal 447 personen

voltijd 416 personen daarvoor ongewijzigd 406 daarvoor minder uren 10

deeltijd 31 personen daarvoor ongewijzigd 11 daarvoor minder uren 5
daarvoor meer uren 15

25 jaar ambtsjubileum

vrouw: totaal 81 personen

voltijd 45 personen daarvoor ongewijzigd 42 daarvoor minder uren 3

deeltijd 36 personen daarvoor ongewijzigd 18 daarvoor minder uren 10
daarvoor meer uren 8

man: totaal 320 personen

voltijd 310 personen daarvoor ongewijzigd 303 daarvoor minder uren 7

deeltijd 10 personen daarvoor ongewijzigd 6 daarvoor minder uren 1
daarvoor meer uren 3

40 jaar ambtsjubileum

vrouw: totaal 3 personen

voltijd 1 persoon daarvoor ongewijzigd 1 daarvoor minder uren –

deeltijd 2 personen daarvoor ongewijzigd 1 daarvoor minder uren –
daarvoor meer uren 1

man: totaal 29 personen

voltijd 25 personen daarvoor ongewijzigd 25 daarvoor minder uren –

deeltijd 4 personen daarvoor ongewijzigd 2 daarvoor minder uren –
daar voor meer uren 2

Deze gegevens hebben betrekking op het dienstverband van betrokkenen
bij het ministerie van Justitie en zijn beperkt tot de periode van 1985
tot 1994.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt dat de Regeling in strijd komt met de wetgeving
gelijke behandeling, doordat wordt uitgegaan van het salaris op het
moment van de gratificatie. De jaren waarin voltijds werd gewerkt
worden dan buiten beschouwing gelaten. Verzoekster is van mening dat
ook deze jaren meegenomen moeten worden in de berekening. Verzoekster
suggereert dat door dit niet te doen er sprake is van indirect
onderscheid op grond van geslacht, daar vrouwen meer dan mannen in
deeltijd gaan werken na verloop van tijd.

3.5. De wederpartij stelt in de eerste plaats dat er ten tijde van het
indienen van het verzoek geen sprake was van een definitief besluit
omtrent de gratificatie. Zij acht verzoekster daarom niet-ontvankelijk.
Bovendien, zo stelt de wederpartij, kan verzoekster na de bekendmaking
van het gratificatiebesluit desgewenst een bezwaarschriftenprocedure,
en vervolgens een beroepsprocedure bij de administratieve rechter
volgen. De bestuursrechter kan het gratificatiebesluit nietig
verklaren. De wederpartij is van mening dat op deze wijze in voldoende
rechtsbescherming is voorzien, zodat voor een beoordeling door de
Commissie in de onderhavige zaak geen ruimte is.

Verder, zo stelt de wederpartij, is de Minister van Binnenlandse Zaken
in deze kwestie het bevoegde orgaan, zijzelf is slechts ‘uitvoerder’
van de Regeling. In casu is sprake van een zogenaamde gebonden
beschikking, wat betekent dat de wederpartij geen vrijheid heeft om een
gratificatie al dan niet toe te kennen dan wel de hoogte daarvan te
bepalen. Wordt de regeling toch ter discussie gesteld, dan dient de
Minister van Binnenlandse Zaken als wederpartij aangemerkt te worden.

3.6. Ten aanzien van de inhoud van de regeling, is de wederpartij van
mening dat deze geen strijd oplevert met de wetgeving gelijke
behandeling. Met de regeling is beoogd een objectief criterium vast te
stellen op basis waarvan een gratificatie wordt toegekend. Het gaan
werken in deeltijd brengt volgens de wederpartij mee dat de bezoldiging
evenredig vermindert, en dus ook alle op deze bezoldiging gebaseerde
financiele aanspraken. Of iemand in deeltijd gaat werken is een
prive-beslissing, wat benadrukt wordt door verzoeksters opmerking dat
haar echtgenoot niet in deeltijd kan werken. Het nadelig effect waar
verzoekster mee te maken heeft, kan daarmee niet als discriminatoir
worden aangemerkt. De wederpartij erkent dat deze regeling in het geval
van verzoekster nadelig uitpakt. Er zijn echter ook gevallen waarin de
regeling mensen bevoordeelt, namelijk wanneer zij eerst in deeltijd en
op het moment van het jubileum voltijds (althans meer uren dan
voorheen) werken. De gratificatie wordt dan gebaseerd op het
voltijdsalaris, ook als niet steeds voltijds is gewerkt. De
wederpartij wijst daarbij op de cijfers over het peiljaar 1994, waaruit
geen nadelig effect voor vrouwen blijkt bij het verlenen van
gratificaties. Tevens wijst de Minister van Binnenlandse Zaken,
gevraagd naar de achtergrond en rechtvaardiging van de in de regeling
gevolgde berekeningswijze, op de circulaire van 10 juni 1971, nr.
AB71/U1471, die in onderdeel I een hardheidsclausule bevatte, op grond
waarvan in exceptionele gevallen, waarin stringente toepassing van de
regeling tot kennelijke onbillijkheid zou leiden, daarvan in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken kon worden
afgeweken. In de huidige regeling komt een vergelijkbare bepaling voor,
met dien verstande, dat het verkrijgen van overeenstemming met de
Minister van Binnenlandse Zaken thans niet meer is voorgeschreven.

De wederpartij heeft in casu niet aangegeven een reden voor toepassing
van de hardheidsclausule aanwezig te achten.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster handelt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling, door bij het toekennen
van de gratificatie geen rekening te houden met de jaren waarin zij
voltijds werkte.

In geding is artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB). Hierin is bepaald dat het bevoegd gezag geen onderscheid mag
maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden.

4.2. Op het moment van indienen van het verzoek was er nog geen
definitief besluit vastgesteld ten aanzien van het ambtsjubileum/de
gratificatie van verzoekster. De Commissie heeft niettemin besloten het
verzoek ontvankelijk te verklaren, omdat blijkens de Memorie van
Toelichting van de WGB een verzoek ook betrekking kan hebben op een
regeling die bij toepassing later kan leiden tot ongelijke behandeling.

De vraag die ter beoordeling voorligt, is dan of, wanneer toepassing
wordt gegeven aan de regeling, de wederpartij in strijd zal handelen
met de WGB.

4.3. De wederpartij ziet voor de Commissie geen ruimte om deze zaak te
beoordelen, aangezien er al voorzien is in een
bezwaarschriftenprocedure en een beroepsprocedure bij de rechter.

De gang naar de Commissie is echter een specifieke rechtsgang, die zich
slechts richt op het beoordelen van de vraag of al dan niet in
overeenstemming met de gelijke behandelingswetgeving is dan wel zal
worden gehandeld. De AWGB en WGB kennen niet het vereiste dat eerst
andere rechtswegen bewandeld dienen te worden. De bezwaren- en
beroepsprocedure kan daarmee los van de rechtsgang bij de Commissie
gevolgd worden.

4.4. Verder geeft de wederpartij aan slechts uitvoerder te zijn van de
in het geding zijnde gratificatieregeling. Zij meent dat de Minister
van Binnenlandse Zaken als wederpartij zou moeten worden aangewezen,
aangezien deze verantwoordelijk is voor de regeling. Voor de
beantwoording van deze vraag acht de Commissie doorslaggevend dat hij
die als werkgever is aan te merken als wederpartij is te beschouwen
(Zie ook onder meer Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 5 december 1991, oordeelnummer 371-91-80). Nu er een
dienstbetrekking bestaat tussen de wederpartij en verzoekster en uit
hoofde van die dienstbetrekking gratificatieverlening door de
wederpartij plaatsvindt, is laatstgenoemde terecht als wederpartij
aangemerkt.

4.5. Wat de inhoud van de Regeling betreft overweegt de Commissie het
volgende. Verzoekster stelt dat de Regeling nadelig uitwerkt voor
vrouwen omdat zij vaker dan mannen eerst voltijds werken en daarna in
deeltijd. Op het moment dat zij voor een gratificatie in aanmerking
komen, werken ze in deeltijd en wordt de gratificatie op dit
deeltijdsalaris gebaseerd. Met de voltijds gewerkte jaren wordt geen
rekening gehouden.

Verzoekster stelt dus dat sprake is van indirect onderscheid. Onder
indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat direct onderscheid tot gevolg
heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5
maart 1990, oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH &
Co.KG, zaak 171/88, 13 juli 1989.) – dat het onderscheid gemaakt wordt
om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen
zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken,
terwijl – dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.6. Verzoekster stelt de berekeningswijze van de gratificatie aan de
orde. Deze zou voor vrouwen minder gunstig uitvallen dan voor mannen.
Bekeken moet dan worden binnen de groep van gratificatie-gerechtigden,
hoeveel mannen en vrouwen nadeel ondervinden van de wijze van
berekening.

Uit de hierboven (onder 3.3) weergegeven cijfers, komt het volgende
beeld naar voren, wat betreft het relatieve nadeel voor mannen en
vrouwen bij de toepassing van de regeling na wisseling van arbeidsduur:

12,5 jaar

effect effect
neutraal nadeel voordeel neutraal nadeel voordeel

VTA 98% 2% 89% 11%
DTA 36% 48% 16% 22% 57% 21%
VTA+DTA 93% 0,03% 3% 55% 29% 16%

25 jaar

VTA 98% 2% 93% 7%
DTA 60% 30% 10% 50% 22% 28%
VTA+DTA 97% 0,9% 2,5% 74% 10% 16%

40 jaar

VTA 100% 100%
DTA 50% 50% 50% 50%
VTA+DTA 93% 7% 67% 33%

alle 3 samen 12,5 + 25 + 40 jaar

VTA 98% 2,3% 90% 10%
DTA 42% 44% 13% 27% 52% 22%
VTA+DTA 95% 2,5% 2,1% 60% 25% 31%

Deze cijfers zijn als volgt berekend. Voor de categorie 12,5
dienstjaren geldt bijvoorbeeld dat 166 mannen op het moment van het
betreffende ambtsjubileum voltijds werken. Bij 148 mannen was sprake
van een ongewijzigde arbeidsduur. Dat impliceert een neutraal effect
van de arbeidsduur op de hoogte van de gratificatie. Dit neutrale
effect geldt voor 98% van de mannen in deze categorie (148 van 166
mannen). Overigens kan door het afronden van de percentages in een
bepaalde categorie het totaal van de gevallen iets boven of onder de
honderd procent komen.

Op basis van deze gegevens stelt de Commissie vast, dat weliswaar in
alle gevallen het effect van de regeling het meest neutraal is voor
mannelijke ambtenaren. Voor vrouwen treedt weliswaar in sommige
gevallen iets meer nadeel op, maar ook in bepaalde gevallen meer
voordeel. In die gevallen, waarbij het nadeel voor vrouwen iets groter
is, is er bovendien naar het oordeel van de Commissie geen sprake van
een zodanig groot nadeel ten opzichte van mannen, dat er gesproken kan
worden van een vermoeden van indirect onderscheid.

Daarmee is vastgesteld dat bij toepassing van de onderhavige
gratificatieregeling niet in strijd wordt gehandeld met de WGB. Daaraan
doet overigens niet af, dat het de wederpartij vrij staat om in
gevallen als het onderhavige waarin wel van een nadeel voor betrokkene
sprake is, gebruik te maken van de mogelijkheid tot toepassing van de
hardheidsclausule.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Justitie
te ’s Gravenhage jegens mevrouw geen onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid.

Rechters

mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw drs. M.G.Nicolai (lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw mr G.L.M.Lenssen (secretaris Kamer).