Instantie: Rechtbank Maastricht, 22 augustus 1995

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


Moeder en dochter (19 jaar) worden jarenlang door hun stiefvader
geterroriseerd. De man wordt door de moeder door middel van messteken om het
leven gebracht waarna het stoffelijk overschot in stukken werd gesneden. De
rechter acht niet bewezen verklaard dat de dochter enige uitvoerings-
handeling heeft verricht. Wel acht de rechtbank de dochter schuldig aan het
medeplegen van moord. De rechtbank stelt dat de dochter haar moeder heeft
geholpen bij het beramen van de moord en met het wegwerken van het stoffelijk
overschot. De dochter wordt daarvoor veroordeeld tot zeven jaar
gevangenisstraf.

Volledige tekst

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzittingen van 21 februari 1995, 3 maart 1995, 16 mei 1995 en 8
augustus 1995.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

zij op of omstreeks 12 november 1994 in de gemeente Kerkrade, in elk geval in
het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade L. van het
leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van)
haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die L.
meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen), althans een of meer
scherpe en/of puntige en/of snijdende voorwerp(en) in de borst en/of in de
rug en/of in de hals en/of in de buik gestoken en/of het hoofd van die
. van diens romp afgesneden, tengevolge waarvan voornoemde L. is overleden;

Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden, dat:

zij op of omstreeks 12 november 1994 in de gemeente Kerkrade tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk L. van het
leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van)
haar mededader(s) opzettelijk die L. meermalen, althans eenmaal, met een of
meer mes(sen), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of snijdende
voorwerp(en) in diens borst en/of diens hals en/of diens buik gestoken en/of
het hoofd van die L. van diens romp afgesneden, tengevolge waarvan voornoemde
. is overleden;

meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht zou kunnen leiden, dat:

zij op of omstreeks 12 november 1994 in de gemeente Kerkrade, in elk geval in
het Arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) L. van het
leven heeft beroofd, immers heeft/hebben H. en/of (een of meer van) haar
mededader(s) opzettelijk (en na kalm beraad en rustig overleg), die L.
meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen), althans een of meer
scherpe en/of puntige en/of snijdende voorwerp(en) in de borst en/of in de
rug en/of in de hals en/of in de buik gestoken en/of het hoofd van die
. van diens romp afgesneden, tengevolge waarvan voornoemde L. is overleden,
bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 12 november
1994 in de gemeente Kerkrade, althans in het arrondissement Maastricht, door
daartoe, ingevolge een tevoren met H. en/of haar mededader(s) gemaakt plan,
althans gemaakte afspraken, nabij de plaats des misdrijfs op bericht te
wachten en onmiddellijk daarna samen met (een) ander(en), althans alleen het
lichaam van voornoemde L. in stukken te snijden, althans van een of meer
ledema(a)t(en) te ontdoen en/of vervolgens die ledematen in kleinere stukken
te snijden teneinde aldus het lichaam van die
. geheel of ten dele te doen verdwijnen, opzettelijk behulpzaam is geweest.

Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting overweegt de rechtbank
in de eerste plaats dat slechts verdachte en haar medeverdachte H. als
mogelijke daders van de in de primaire tenlastelegging bedoelde moord op L.
in beeld komen. De vraag of deze moord wettig en overtuigend is bewezen en zo
ja, of wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte en haar medeverdachte
H. daarbij ook daadwerkelijk betrokken zijn geweest, wordt vooralsnog
daargelaten. De primaire tenlastelegging laat, ook waar zij uitgaat van het
medeplegen van moord, de mogelijkheid open dat slechts een dader – verdachte
en/of haar mededader – de uitvoeringshandeling(en) heeft verricht welke de
dood van . tot gevolg heeft/hebben gehad. De rechtbank begrijpt en leest de
primaire
tenlastelegging aldus, dat in dat geval – gezien het inleidende
kwalificatieve deel van de primaire tenlastelegging – aan het verrichten van
de uitvoeringshandeling(en) door deze dader een gemeenschappelijk opzet van
beide daders ten grondslag heeft gelegen en dat de beide daders het aan die
uitvoeringshandeling(en) voorafgegane kalm beraad en rustig overleg tezamen
en in vereniging hebben gehouden en gevoerd.

Dat vooropgesteld hebbende, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen
dat de verdachte het bij dagvaarding primair ten laste gelegde heeft begaan,
met dien verstande dat:

zij op of omstreeks 12 november 1994 in de gemeente Kerkrade tezamen en in
vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade L. van het
leven heeft beroofd, immers heeft haar mededader opzettelijk en na kalm
beraad en rustig overleg L. meermalen met een mes in de borst en/of in de rug
en/of in de hals gestoken, tengevolge waarvan voornoemde L. is overleden.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding
primair meer of anders is ten laste gelegd.

De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte, het eerder overwogene
mede in aanmerking genomen, L. tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd,
als nader in vorenstaande bewezenverklaring omschreven, op feiten en
omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat:

(…)

Uit deze bewijsmiddelen blijkt enerzijds dat L. opzettelijk en na kalm beraad
en rustig overleg van het leven is beroofd, anderzijds dat de opzet om L. van
het leven te beroven bij verdachte en haar medeverdachte H. aanwezig is
geweest en dat zij bedoeld beraad en overleg gezamenlijk hebben gehouden en
gevoerd.

Immers, hoewel meergenoemde H. degene is geweest die als eerste het idee
heeft opgevat om L. van het leven te beroven, heeft verdachte, door H. van
haar voornemen deelgenote gemaakt, zich onmiddellijk en onvoorwaardelijk met
dit idee verenigd, waarna voor de uitvoering daarvan tussen beiden afspraken
zijn gemaakt, alsmede door H. in samenspraak met verdachte een plan is
beraamd voor de wijze waarop zij zich na de dood van L. van diens lijk zouden
ontdoen.

Verdachte is niet alleen bij de uitvoering van laatstbedoeld plan in
belangrijke mate betrokken geweest, doch heeft ook in de aan de dood van L.
voorafgaande fase een wezenlijke rol vervuld. Deze rol komt niet slechts tot
uiting in het maken van eerder bedoelde afspraken en het beramen van eerder
bedoeld plan, doch ook in het feit dat verdachte blijkens haar hierboven
weergegeven, op 22 november 1994 afgelegde verklaring reeds voor 12 november
1994 tezamen met H. heeft geprobeerd althans heeft willen proberen
. van het leven te beroven. Voorts komt uit de tot het bewijs gebezigde
verklaringen van verdachte en de medeverdachte H. naar voren dat
laatstgenoemde zich regelmatig, zo niet bij voortduring, door een veelal
onder invloed van alcohol verkerende L. vernederd en gekleineerd heeft
gevoeld, dat L. zich daarbij ook meermalen verbaal agressief over verdachte
heeft uitgelaten, dat verdachte en haar medeverdachte het er deswege over
eens waren geworden dat L. dood moest als hij zich aldus zou blijven
gedragen, dat
. weer “ladderzat” was toen verdachte op 12 november 1994 aan het begin van
de avond naar het café ging en dat verdachte een “helder hoofd” wilde houden,
omdat zij zich erop had ingesteld dat er die nacht “iets ging gebeuren”.

Niettegenstaande het feit dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen
acht dat (ook) verdachte (uiteindelijk) enige uitvoeringshandeling heeft
verricht welke de dood van L. (mede) tot gevolg heeft gehad, blijkt uit
vorenbedoelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd,
van een zodanige geestelijke betrokkenheid van verdachte voor, tijdens en na
het plaatsvinden van de moord op L. en van een zodanige nauwe samenwerking
tussen verdachte en de medeverdachte H., dat elk van hen met betrekking tot
die moord als dader dient te worden aangemerkt.

Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

medeplegen van moord,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 47, eerste lid,
aanhef en onder 1., van het Wetboek van Strafrecht.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de
verdachte uitsluit.

De verdachte is dus strafbaar.

Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden
opgelegd, heeft de rechtbank zich vooreerst laten leiden door:
a. de aard van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en
b. de persoon van de verdachte.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het
bijzonder gelet op:
– de mededeling namens de beheerder van de afdeling van de justitiële
documentatiedienst ten departemente van justitie d.d. 23 november 1994,
inhoudende dat verdachte onbekend is in het algemeen documentatieregister van
die afdeling;
– de over de verdachte door de reclassering uitgebrachte
voorlichtingsrapportage d.d. 10 februari 1995;
– het psychiatrisch rapport d.d. 13 februari 1995, opgemaakt door de
psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen en
– het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 24 juli 1995, opgemaakt en
ondertekend door psychologe A.T. Spangenberg, de zenuwarts A.W.M. Mooij en de
assistent-psychiater T.A. Wouters.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, met name gezien het laatstgenoemde
rapport, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan – hetgeen de
raadsvrouwe van verdachte kennelijk bij haar ter terechtzitting van 21
februari 1995 gehouden pleidooi heeft bedoeld te stellen – het bepaalde in
artikel 77d, eerste lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafrecht.

Gezien enerzijds de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde feit, waarbij
de norm van zeer fundamentele aard, neergelegd in artikel 289 van het Wetboek
van Strafrecht, is geschonden en waarbij, zonder enig mededogen voor het
slachtoffer te tonen, een gruwzaam plan op een even gruwzame manier tot
uitvoering is gebracht – de wijze waarop verdachte en haar medeverdachte H.
zich van het stoffelijk overschot hebben ontdaan mede in aanmerking genomen –
, doch anderzijds rekening houdend met de omstandigheid dat niet verdachte,
maar de medeverdachte H. zowel tot bedoeld plan als tot de uitvoering
daarvan, het initiatief heeft genomen en aan die medeverdachte daarbij ook
overigens een tot op zekere hoogte sturende rol valt toe te schrijven,
alsmede en in aanzienlijke mate rekening houdend met de nog jeugdige leeftijd
van verdachte, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na
te melden duur op haar plaats.

Inzake het beslag wordt tenslotte en volledigheidshalve nog overwogen dat de
op de betreffende lijst achter de punten 5 en 6 nader omschreven voorwerpen
blijkens het onderzoek ter terechtzitting ten onrechte op deze lijst zijn
opgevoerd, reden waarom de rechtbank in de onderhavige strafzaak ter zake
geen beslissing zal nemen.

De op te leggen straf is – behalve op voormelde artikelen – gegrond op de
artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissingen

De rechtbank:

– verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij
dagvaarding primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft
begaan;

– vaststaat dat het bewezen verklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit
oplevert;

– verklaart verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde strafbaar;

– veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een
gevangenisstraf voor de tijd van zeven jaren;

– beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de
uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in
mindering zal worden gebracht;

– verklaart niet in staat te zijn tot het geven van een last omtrent de
teruggave aan een met name genoemde persoon van het inbeslaggenomene, te
weten: een bloedmonster DNA B 0244;

– verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding primair meer
of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen verklaard en spreekt haar
daarvan vrij.

Rechters

Mrs Huinen (vz), Smit, Van Dijk