Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 augustus 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is bij de wederpartij werkzaam als Junior Systeemontwerper.
Zij is op 23 juni 1993 bevallen van haar eerste kind. In aansluiting op
het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft zij in verband met
‘moederschapsverlof’ en ouderschapsverlof gedurende een jaar 24 uur per
week gewerkt. De wederpartij heeft het verzoek van verzoekster om haar
arbeidstijd structureel te verminderen niet ingewilligd. Verzoekster
wil in verband met zorgtaken graag een dienstverband van 80%. Zij is
van mening dat de wederpartij onderscheid maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling door haar dit niet toe te staan. De
Commissie overweegt als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid
dat in Nederland vooral vrouwen in deeltijdbanen (willen) werken
vanwege zorgtaken. Dit feit van algemene bekendheid wordt niet
weerlegd door de gegevens die de wederpartij heeft overgelegd.

Integendeel, ook daaruit blijkt dat er bij de wederpartij meer vrouwen
dan mannen in deeltijd werken. Er van uitgaande dat het in overwegende
mate vrouwen zijn die een deeltijdbaan wensen, levert het
deeltijdbeleid van de wederpartij vermoedelijk indirect onderscheid op
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Dit vermoeden kan
slechts weerlegd worden indien de wederpartij kan aantonen dat voor dit
beleid objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn. De Commissie
acht niet aangetoond dat de functie van Junior Systeemontwerper niet in
deeltijd uitgeoefend kan worden, zodat dit niet als objectieve
rechtvaardiging kan gelden. Daarmee staat vast dat de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
indirect onderscheid naar geslacht maakt door van verzoekster te eisen
dat zij de functie van Junior Systeemontwerper voltijds vervult.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 juni 1995 verzocht mevrouw te
Rotterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling met
spoed haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Nieuwegein (hierna: de wederpartij) onderscheid maakt
op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is bij de wederpartij werkzaam als Junior
Systeemontwerper. Zij is op 23 juni 1993 bevallen van haar eerste kind.
In aansluiting op het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft zij in
verband met ‘moederschapsverlof’ en ouderschapsverlof gedurende een
jaar 24 uur per week gewerkt. De wederpartij heeft het verzoek van
verzoekster om haar arbeidstijd structureel te verminderen niet
ingewilligd. Verzoekster wil in verband met zorgtaken graag een
dienstverband van 80%. Zij is van mening dat de wederpartij onderscheid
maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door haar dit niet
toe te staan.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en conform
het verzoek van verzoekster de spoedprocedure toegepast. Partijen zijn
opgeroepen voor een zitting op 4 juli 1995. Voorafgaand aan de zitting
is de wederpartij in de gelegenheid gesteld om haar standpunt
schriftelijk uiteen te zetten, waarvan verzoekster een afschrift heeft
ontvangen.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

Van de kant van de verzoekster –
(verzoekster) – dhr mr P.C. Vas Nunes (advocaat) –
(getuige) – (getuige)

van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – dhr
(chef verzoekster) – dhr mr Ch.Y.M. Moons (advocaat)

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – dhr P.M. van der Sluis b. (lid Kamer) – mw mr Y.
Telenga (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een schadeverzekeringsmaatschappij. Verzoekster
is sinds 1 augustus 1988 in dienst van de wederpartij, thans als Junior
Systeemontwerper. Zij heeft een full-time contract voor onbepaalde
tijd.

3.2. Op 25 juni 1993 is verzoekster bevallen van haar eerste kind. In
verband daarmee heeft zij van 14 juni 1993 tot en met 3 oktober 1993
zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In aansluiting hierop
genoot zij conform de CAO voor het verzekeringsbedrijf tot en met 3
april 1994 ‘moederschapsverlof’, en vervolgens tot en met 3 oktober
1994 ouderschapsverlof. In de periode van het moederschaps- en
ouderschapsverlof heeft zij gedurende 24 uur (drie dagen per week)
gewerkt.

Toen het eind van de verlofperiode naderde heeft verzoekster (medio
september 1994) bij haar directe chef een verzoek ingediend om per 4
oktober 1994 (het moment dat het ouderschapsverlof afliep) haar
full-time dienstverband te mogen omzetten in een dienstverband voor
80%. Daarbij stelde zij voor om de concrete werktijden in overleg te
regelen, waarbij zij zich bereid verklaarde om in ieder geval vijf
dagen per week aanwezig te zijn. Daarbij verwees zij naar de CAO en het
daarbij behorende protocol waarin de mogelijkheid werd verruimd om een
voltijddienstverband om te zetten in een deeltijddienstverband. Haar
verzoek is door haar chef op 16 september 1994 geweigerd, daar het
werken met mensen in deeltijd bij projectmatig werken niet voor de hand
lag. Wel werd de mogelijkheid van heroverweging door de directie op
basis van een nieuwe CAO open gelaten. Daarbij werd aangegeven dat de
directie de resultaten van een doorlichting van het bedrijf wilde
afwachten.

Nadat het betreffende doorlichtingsproject was beeindigd, vroeg
verzoekster op 16 december 1994 om herziening van het afwijzende
standpunt op haar verzoek om werktijdvermindering. In een afwijzende
reactie van haar chef van 28 december 1994 werd meegedeeld dat een
nieuw standpunt pas kon worden verwacht als er meer bekend was over een
mogelijke fusie en de daarmee gepaard gaande arbeidsvoorwaarden. Deze
fusie is uiteindelijk niet doorgegaan.

3.3. Op 13 april 1995 maakt de wederpartij in een memo van de Directie
aan de afdelingschefs haar deeltijdbeleid bekend. Daarin staat o.a.:
“Bij het beoordelen van aanvragen voor arbeidstijdverkorting dient
rekening gehouden te worden met de aard van de werkzaamheden, de
continuiteit, alsmede het handhaven van ons service-niveau. Derhalve
zal elk verzoek om deeltijdwerk door de afdelingschef na ruggespraak
met Personeelszaken ter goedkeuring aan de naast hogere chef voorgelegd
dienen te worden.” Naar aanleiding hiervan stelt verzoekster haar
verzoek wederom aan de orde bij haar chef. In een schrijven van 18
april 1995 herhaalt haar chef zijn eerdere standpunt dat het
projectmatig werken op de afdeling systeemontwikkeling niet verenigbaar
is met deeltijdarbeid. Wel is hij bereid om tijdelijk in te stemmen met
deeltijd, teneinde verzoekster de gelegenheid te bieden haar
kinderopvang te regelen. Nadat verzoekster hier aanvankelijk mee
akkoord was gegaan, bleek dat de afdeling Personeelszaken slechts voor
een termijn van drie maanden met deeltijdarbeid wilde instemmen. Toen
op 18 mei 1995 niets geregeld bleek te zijn en een tijdelijke oplossing
slechts in zeer beperkte mate mogelijk leek, wendde verzoekster zich
tot de Commissie. Zij heeft zich rondom die tijd ziek gemeld, omdat zij
full-time werken en de verzorging van haar kind niet kon combineren.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt het volgende. De wederpartij staat
deeltijdarbeid in bepaalde -hogere- functies niet toe. Het beleid om
voor sommige functies geen, dan wel slechts tijdelijk deeltijdarbeid
toe te staan impliceert indirect onderscheid naar geslacht, nu dit
beleid in overwegende mate vrouwen treft. Daarbij verwijst zij naar
onderzoeksgegevens waaruit blijkt dat vooral vrouwen in verband met
zorgtaken in deeltijd willen werken. Verzoekster meent dat voor de
weigering van de wederpartij geen objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn. Verzoekster wijst er daarbij op, dat zij ruim 15 maanden
lang zonder problemen van betekenis volledig danwel 40% kon worden
vervangen, terwijl de hele afdeling het met verzoekster eens is, dat er
geen noemenswaardige organisatorische problemen zouden ontstaan als zij
haar werk in deeltijd zou uitvoeren.

Dat hier sprake is van een verboden onderscheid, blijkt ook uit een
oordeel van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid, waarin de casus gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak.
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 31
december 1993, oordeelnummer 614-93-57). Ook in die zaak vond de
werkgever het niet wenselijk dat een werkneemster na terugkeer van het
bevallingsverlof minder ging werken. De Commissie oordeelde dat de
weigering van de werkgever in strijd met de wet was, nu de werkgever
geen onderzoek had gedaan naar de mogelijkheden voor deeltijdwerk.

3.5.De wederpartij stelt het volgende. Zowel het aantal deeltijdwerkers
als het aantal vrouwelijke medewerkers ligt bij de wederpartij hoger
dan elders in de branche gebruikelijk is.

Uit die cijfers is af te leiden, dat het beleid, zoals dat wordt
(uit)gevoerd, kennelijk niet in zoverre tot indirect onderscheid naar
geslacht leidt, dat de participatie van vrouwen in de onderneming
daardoor nadelig wordt beinvloed.

De wederpartij voert vervolgens aan, dat de werkzaamheden van
verzoekster zich niet lenen voor deeltijd-invulling. Ook (twee)
mannelijke collega’s van verzoekster is daarom geweigerd om in deeltijd
te werken. Op de automatiseringsafdeling waar verzoekster werkzaam is
wordt projectmatig gewerkt. De projecten moeten binnen een bepaalde
termijn af zijn. De werkzaamheden zijn van inhoudelijk complexe aard en
niet tussentijds overdraagbaar. Een project zou daarom onaanvaardbare
vertraging oplopen, indien een persoon in deeltijd zou werken. Verder
brengt een deeltijdvervulling van de functie van Junior
Systeemontwerper een goede communicatie en interne samenwerking in
gevaar. Hierdoor verminderen de service-gerichtheid en de effectiviteit
van de werkzaamheden. Het aantrekken van extra capaciteit zou bovendien
excessief duur zijn.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. De wederpartij stelt zich op het standpunt, dat de functie van
verzoekster uitsluitend full-time kan worden uitgeoefend. De vraag die
voorligt, is of de wederpartij onderscheid naar geslacht maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
doordat zij verzoekster niet toestaat haar voltijdse dienstverband om
te zetten in een dienstverband voor 80%.

4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW bepaalt dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden.

Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van
andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van
geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is (artikel 7A:1637ij lid 5 BW).

Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig effect van een
regeling in overwegende mate personen van een geslacht treft, terwijl
daarvoor geen of niet voldoende objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn.

4.3. De Commissie overweegt als volgt. Het is een feit van algemene
bekendheid dat in Nederland vooral vrouwen in deeltijdbanen (willen)
werken vanwege zorgtaken. Dit feit van algemene bekendheid wordt niet
weerlegd door de gegevens die de wederpartij heeft overgelegd.
Integendeel, ook daaruit blijkt dat er bij de wederpartij meer vrouwen
dan mannen in deeltijd werken. Er van uitgaande dat het in overwegende
mate vrouwen zijn die een deeltijdbaan wensen, levert het
deeltijdbeleid van de wederpartij vermoedelijk indirect onderscheid op
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Dit vermoeden kan
slechts weerlegd worden indien de wederpartij kan aantonen dat voor dit
beleid objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn. Onder een
objectieve rechtvaardigingsgrond wordt verstaan (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990,
oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84;
Rinner- Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, zaak
171/88, 13 juli 1989). – dat het onderscheid gemaakt wordt om een
objectief gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn
gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken,
terwijl – dit doel niet is te bereiken op een andere wijze waarbij geen
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.4. In de eerste plaats heeft de wederpartij ter rechtvaardiging naar
voren gebracht, dat de organisatorische omstandigheden met betrekking
tot het werk van verzoekster zich niet lenen voor een deeltijd-
functievervulling, omdat er projectmatig gewerkt wordt. Hierbij is
sprake van werk met inhoudelijke complexiteit, dat niet goed
overdraagbaar is. Bovendien zou bij een deeltijdvervulling de goede
communicatie en interne samenwerking in gevaar kunnen komen, waardoor
de effectiviteit en service- gerichtheid van de werkzaamheden
verminderen. Op zichzelf kunnen deze doelen als objectief
gerechtvaardigd worden aangemerkt, mits aangetoond is dat dergelijke
problemen zich feitelijk voordoen. De vraag daarbij is of voor de
functie van Junior Systeemontwerper is aan te geven of er een minimum
arbeidstijd bestaat, waarbij de goede uitoefening van de functie in de
betrokken organisatie niet in gevaar wordt gebracht.

Om te voorkomen dat de norm van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen wordt uitgehold, dient niet al te gemakkelijk aangenomen te
worden dat bepaalde oplossingen die de gelijke behandeling ondersteunen
niet mogelijk zijn. De Commissie is van oordeel dat de wederpartij
onvoldoende heeft onderbouwd waarom vanuit het gezichtspunt van de aard
van de werkzaamheden en goede functie-uitoefening de Junior
Systeemontwerper niet minder dan 100% kan werken. Enig
bedrijfsorganisatorisch onderzoek hiernaar is niet verricht.

Daarbij speelt een rol, dat er kennelijk wel een oplossing gevonden is
binnen de organisatie tijdens verzoeksters verlofperiode van ruim 15
maanden. Dit wordt ook bevestigd door een verklaring van een van de
getuigen.

Ook heeft de wederpartij onvoldoende aangetoond dat zij andere
mogelijke oplossingen, zoals bijvoorbeeld een duobaan, genoegzaam heeft
onderzocht. De wederpartij heeft niet aan de hand van feiten
aannemelijk gemaakt dat er onoverkomelijke problemen zouden ontstaan
indien twee (goed ingewerkte) personen de bewuste functie zouden
uitoefenen. Dit terwijl een van de getuigen heeft verklaard dat zij
gedurende de periode dat verzoekster part-time werkte prima met haar in
dezelfde functie heeft samengewerkt.

4.5. Hieruit volgt niet dat er, vanuit het oogpunt van gelijke
behandeling, nimmer een minimumgrens gesteld zou kunnen worden ten
aanzien van het werken in deeltijd. Zo heeft de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid bijvoorbeeld eerder
uitgesproken dat in de desbetreffende organisatie bepaalde
deeltijdgrenzen wel acceptabel waren (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, datum oordeelnummer 513-93-58). De
werkgever in die zaak had ook uitvoerig beargumenteerd waarom die
deeltijdgrenzen noodzakelijk waren. De conclusie is alleen dat de
wederpartij thans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd waarom deze
grens getrokken is.

De Commissie acht derhalve niet aangetoond dat de functie van Junior
Systeemontwerper niet in deeltijd uitgeoefend kan worden, zodat dit
niet als objectieve rechtvaardiging kan gelden. Daarmee staat vast dat
de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen indirect onderscheid naar geslacht maakt door van
verzoekster te eisen dat zij de functie van Junior Systeemontwerper
voltijds vervult.

4.6. Wat betreft het argument van de wederpartij, dat het aantrekken
van extra capaciteit ter vervanging van de weggevallen werkzaamheden
excessief duur is, oordeelt de Commissie dat de wederpartij dit niet
voldoende heeft onderbouwd. Daar komt bij dat financiele belemmeringen
op zich niet voldoende zijn om als objectief gerechtvaardigd doel te
fungeren (Zie in dit verband Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaak 170/88; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.
KG, zaak 171/88, 13 juli 1989).

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te Nieuwegein in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk
Wetboek indirect onderscheid naar geslacht maakt jegens mevrouw te
Rotterdam door te eisen dat zij de functie van Junior Systeemontwerper
voltijds vervult.

Rechters

mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr P.M. van derSluis b. (lid Kamer), mw mr Y. Telenga (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(secretaris Kamer)