Instantie: Centrale Raad van Beroep, 25 juli 1995

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De vrouw is ontslagen, en krijgt WW en WWV. Vervolgens is zij gehuwd en haar
WWV-uitkering wordt ingetrokken.
Het terugkomen op een beslissing is een discretionaire bevoegdheid van B&W.
De Raad kan dit besluit alleen marginaal toetsen. Aangezien de
oorspronkelijke beslissing niet meer voorhanden is, kan niet als vaststaand
worden aangenomen dat de uitkering is beëindigd vanwege de verandering van
haar burgerlijke staat, of dat zulks is gedaan om andere redenen, zoals B&W
voor mogelijk houdt.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding
Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnerzijds genomen eerdere,
op 2 maart 1992 verzonden, beslissing heeft eiser onder dagtekening 4
september 1992 aan gedaagde mededeling gedaan van een beslissing, de
uitvoering van de Wet Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV) betreffende.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 21 oktober 1993
het tegen laatstvermelde beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en
die beslissing alsmede de primaire beslissing vernietigd.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In een aanvullend
beroepschrift zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust.
Desgevraagd heeft eiser de Raad afschriften van de door gedaagde overgelegde
bankafschriften doen toekomen.
Bij brief van 25 april 1995 heeft gedaagde een toelichting gegeven op de van
eiser ontvangen WWV-uitkering en tevens een afschrift van de door eiser
verstrekte `Jaaropgave 1978′ ingezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 6 juli 1995, waar
eiser – daartoe ambtshalve opgeroepen – zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr. K. Willems, werkzaam bij eisers gemeente, en waar gedaagde – daartoe
ambtshalve opgeroepen – in persoon is verschenen.

II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht
zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid
van vergoeding van proceskosten in hoger beroep, als geregeld in artikel 8:75
van de Awb.
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
Op 31 december 1991 heeft gedaagde bij eisers Gemeentelijke Sociale Dienst
een aanvraag om uitkering ingevolge de WWV ingediend. Op het betreffende
aanvraag- en inlichtingenformulier heeft gedaagde aangegeven dat zij vanwege
veelvuldig ziekteverzuim is ontslagen door haar toenmalige werkgeefster
kapsalon Mieke en per 31 januari 1978 werkloos is geworden, terzake waarvan
zij van de bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen
over de maximum termijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft
ontvangen. Voorts heeft gedaagde op dat formulier vermeld dat zij van eiser
uitkering ingevolge de WWV heeft ontvangen tot 15 september 1978, de datum
waarop zij in het huwelijk is getreden. Gedaagde heeft een aantal
bankafschriften en boekingstukken overgelegd, waaruit eiser heeft afgeleid
dat aan gedaagde wekelijks, voor het eerst in de week van 7 tot 12 augustus
1978, een voorschot op de WWV-uitkering is overgemaakt en dat aan haar in de
week van 18 tot 23 september 1978 bedragen zijn betaald als afrekening over
de voorliggende periode. Een afschrift van de beëindigingsbeslissing heeft
gedaagde niet overgelegd, terwijl in eisers archief die beslissing evenmin is
aangetroffen. Gedaagde heeft indertijd in de beëindiging van die uitkering
berust.
Bij de onderhavige primaire beslissing heeft eiser afwijzend beslist op
gedaagdes aanvraag op de grond dat de WWV-uitkering in 1978 op reguliere
wijze is beëindigd en die beslissing onherroepelijk is geworden omdat
gedaagde daartegen geen bezwaar heeft aangetekend. Bij de bestreden
beslissing heeft gedaagde het tegen de primaire beslissing ingediende
bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De eerste rechter is tot het oordeel gekomen dat -achteraf bezien- de
beëindiging van gedaagdes WWV-uitkering op onjuiste grond heeft
plaatsgevonden en dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat er geen
aanleiding was om terug te komen van de in rechte vaststaande beslissing.
Eiser heeft zich met het oordeel van de eerste rechter niet kunnen verenigen,
omdat de werkelijke reden van de beëindiging van de destijds toegekende
WWV-uitkering niet meer is te achterhalen, zodat niet als vaststaand kan
worden aangenomen dat achteraf bezien die beëindiging op onjuiste grond heeft
plaatsgevonden.
De Raad overweegt het navolgende.
In dit geding is de vraag aan de orde of eisers weigering om terug te komen
van zijn beslissing tot beëindiging van de WWV-uitkering in september 1978 in
rechte stand kan houden.
Hieromtrent zij opgemerkt dat het terugkomen van een beslissing een
discretionaire bevoegdheid van eiser is. Dit betekent dat de Raad slechts
heeft te beoordelen of eiser bij afweging van alle daarbij in aanmerking
komende belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen geraken,
dan wel daarbij anderszins in strijd is gekomen met één of meer algemene
beginselen van behoorlijk bestuur.
Anders dan de eerste rechter is de Raad van oordeel dat de onderhavige
beslissing die toetsing kan doorstaan.
Indien al aangenomen zou kunnen worden dat aan gedaagdes verzoek aan eiser om
terug te komen van zijn beslissing tot beëindiging van haar WWV-uitkering in
september 1978 nieuwe feiten en/of nieuwe omstandigheden ten grondslag
liggen, valt daar naar ’s Raads oordeel in elk geval niet uit af te leiden
dat de oorspronkelijke beslissing van eiser als onmiskenbaar onjuist moet
worden aangemerkt. Aangezien die oorspronkelijke beslissing niet meer
voorhanden is, kan immers niet als vaststaand worden aangenomen dat gedaagdes
WWV-uitkering daadwerkelijk op 15 of 23 september 1978 is beëindigd vanwege
de verandering van haar burgerlijke staat per 15 september 1978, zoals
gedaagde stelt, of dat zulks wellicht is gedaan om andere redenen, zoals
eiser voor mogelijk houdt.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de aangevallen uitspraak niet in stand
kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard moet
worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Awb.
Als volgt wordt beslist.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Hugenholtz, Talman, Hoogenboom